Naar inhoud springen

Pagina:Caesar, Gallische oorlog (vert. Doesburg, 1894).pdf/22

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Arar stroomopwaarts had doen voeren, kon hij daarom minder gebruiken, omdat de Helvetiërs zijwaarts van de Arar waren afgegaan en hij hen niet uit het oog wilde verliezen. De Haeduërs talmden van dag tot dag; het heette altijd: het koorn wordt geleverd, bijeengebracht, het is er. Toen Caesar inzag, dat men hem te lang met beloften paaide en de dag naderde, waarop den soldaten het koorn moest worden toegemeten, riep hij de hoofden der Haeduërs bijeen, van wie zich een groot aantal in zijn legerplaats bevonden, en onder hen Diviciacus en Liscus. Laatstgenoemde was op dit tijdstip de hoogste overheidspersoon, of, zooals de Haeduërs het noemen, "Vergobretus," die alle jaren nieuw gekozen wordt en het recht van leven en dood heeft. Met ernst beklaagde hij zich in deze vergadering, dat zij hem onder zoo dringende omstandigheden, waar levensmiddelen voor geld niet te koop waren, noch van het veld konden genomen worden, zoo in de nabijheid van den vijand niet ondersteunden; en toch had hij voornamelijk op hun bede dezen oorlog aangevangen. Veel ernstiger nog beklaagde hij er zich over, door hen in den steek te zijn gelaten.

17. Toen eerst, na deze rede van Caesar, openbaarde Liscus, wat hij tot dusver voor zich had gehouden: „Er waren sommige lieden, wier invloed bij het volk het meest vermocht, en die persoonlijk meer konden uitrichten dan de overheden zelve. Dezen hielden door oproerige en kwaadwillige redevoeringen het volk er van terug het koorn te leveren: het was altijd nog beter, indien de Haeduërs zelf niet den voorrang in Gallië konden innemen, zich door andere Galliërs dan door de Romeinen te laten overheerschen; en er viel niet aan te twijfelen, of de Romeinen zouden, na de Helvetiërs te hebben overwonnen, zoowel de Haeduërs als de overige Galliërs van