persoonlijke redenen, omdat door hun aankomst zijn macht was verminderd en zijn broeder Diviciacus weer zijn vroegere invloedrijke en eervolle stelling had ingenomen. Leden de Romeinen een nederlaag, dan voedde hij de grootste hoop om door middel der Helvetiërs de regeeringsmacht in handen te krijgen; zoolang echter de Romeinen de opperheerschappij behielden, gaf hij niet slechts de hoop op het koningschap op, maar ook wanhoopte hij aan het behoud van den invloed, dien hij thans bezat. Bij deze naspeuringen ervoer Caesar ook, dat Dumnorix, die de ruiterij, welke de Haeduërs Caesar te hulp hadden gezonden, commandeerde, in het voor weinige dagen zoo ongelukkig afgeloopen ruitergevecht met zijn ruiters het eerst was op de vlucht geslagen, waardoor de overige ruiterij was meegesleept.
19. Dit alles had Caesar nu vernomen, en bij de hieruit voortspruitende vermoedens kwamen bovendien de onbedriegelijkste daadzaken, nl., dat hij, Dumnorix, de Helvetiërs door het gebied der Sequanen had gebracht; dat door zijn bemiddeling gijzelaars van weerszijden waren gesteld; dat hij dit alles niet alleen tegen Caesars wil en tegen dien van zijn eigen landslieden, maar zelfs zonder hun voorkennis had gedaan; dat hij eindelijk door het opperhoofd der Haeduërs zelf als de schuldige werd aangeduid. Caesar meende nu voldoenden grond te hebben, hem of zelf te bestraffen òf dat door zijn landslieden te laten doen. Eén ding echter stond hieraan in den weg: Caesar kende de groote toegenegenheid van Dumnorix' broeder Diviciacus jegens de Romeinen, 's mans voortreffelijke gezindheid jegens hemzelf, zijn zeldzame trouw, rechtvaardigheid en gematigheid; hij vreesde nu, hem door het terdoodbrengen van Dumnorix te kwetsen. Derhalve liet hij, alvorens eenig besluit te nemen, Diviciacus bij zich