Naar inhoud springen

Pagina:Caesar, Gallische oorlog (vert. Doesburg, 1894).pdf/25

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

roepen, en, na de gewone tolken te hebben verwijderd, voerde hij met hem door middel van zijn vertrouwde. Gajus Valerius Procillus, den aanzienlijksten man uit de provincie Gallië, wien hij in alles het grootste vertrouwen schonk, een gesprek. Hij herinnerde hem aan hetgeen in zijn (Diviciacus') tegenwoordigheid in de vergadering der Galliërs over Dumnorix was gezegd, en te gelijk deelde hij hem mede, wat hij over Dumnorix onder vier oogen van ieder afzonderlijk gehoord had. Ten slotte verzocht hij hem dringend, de zaak te onderzoeken en zich niet beleedigd te gevoelen, als Caesar zelf tegen zijn broeder handelend optrad, of den Haeduërs beval zulks te doen.

20. Onder het storten van veel tranen omvatte Diviciacus Caesars knieën en smeekte hem, tegen zijn broeder toch niet te streng te werk te gaan. Hij wist wel, dat alles waar was, en niemand smartte dat meer dan hem, omdat zijn broeder, toen deze wegens zijn jeugd niet den minsten invloed had, hijzelf daarentegen bij zijn landslieden en in het overige Gallië in het grootste aanzien stond, door hem in invloed en aanzien was gestegen. En nu bediende zich Dumnorix van zijn rijkdommen en macht, niet alleen om zijn invloed te verzwakken, maar bijna om hem te gronde te richten. Echter liet hij zich zoowel door broederliefde als door de openbare meening leiden. Ging Caesar hard tegen Dumnorix te werk, dan zou ieder gelooven, dat zulks met Diviciacus' wil geschiedde, daar deze in zulk een vriendschappelijke verhouding tot Caesar stond; het gevolg zou zijn, dat geheel Gallië zich van hem afkeerde. Toen hij dit onder tranen met vele woorden van Caesar verzocht, greep deze zijn rechterhand, troostte hem en verzocht hem op te houden met smeeken; hij verzekerde, dat zijn vriendschap hem zooveel waard was, dat hij het den staat aangedane onrecht en de hem persoonlijk aangedane belee-