Naar inhoud springen

Pagina:Caesar, Gallische oorlog (vert. Doesburg, 1894).pdf/26

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

diging op zijn wensch en zijn voorspraak wilde vergeven. Daarop ontbood hij Dumnorix en in tegenwoordigheid zijns broeders hield hij hem alles voor, wat hij in hem berispte, zette uiteen, wat hijzelf had waargenomen en waarover zijn medeburgers klaagden, waarschuwde hem ten slotte, in de toekomst geen argwaan meer op te wekken; het verledene wilde hij hem, ter wille van zijn broeder Diviciacus, vergeven. Te gelijk liet hij Dumnorix nauwkeurig in ' t oog houden, om te weten, wat hij uitvoerde en met wie hij omging.

21. Denzelfden dag ontving Caesar van zijn patrouilles bericht, dat de vijand acht mijlen van zijn legerplaats aan den voet van een berg halt had gemaakt; hij zond daarom lieden uit, om de gesteldheid van den berg en hoe men hem van alle kanten kon bestijgen uit te vorschen. Men berichtte hem, dat hij gemakkelijk was te beklimmen. Nu zond Caesar met de derde nachtwake Titus Labienus, zijn eersten legaat, met twee legioenen onder geleide van hen, die den weg hadden verkend, uit, met het bevel den top te bestijgen; te gelijk deelde hij hem zijn plan mede. Hijzelf ging met het begin der vierde nachtwake langs denzelfden weg, dien de vijanden hadden ingeslagen, op hen los; de geheele ruiterij vormde de voorhoede. Publius Considius, die voor een der knapste officieren gold en in het leger van Sulla en later in dat van Crassus had gediend, werd met verspieders vooruitgezonden.

22. Bij het aanbreken van den dag had Labienus den top bezet en was Caesar van het vijandelijk kamp slechts nog anderhalve mijl verwijderd, zonder dat de Helvetiërs, zooals hij later van krijgsgevangenen hoorde, eenig vermoeden hadden van zijn aanwezigheid, of van die van Labienus. Daar kwam Considius in gestrekten draf aangerend en meldde hem, dat de berg, welken Labienus had moeten bezetten, in 't bezit der vijanden was, zooals hij