aan de Gallische wapenen en veldteekenen had gezien. Caesar voerde zijn troepen naar den naasten heuvel en stelde ze in slagorde. Labienus, die van Caesar het bevel had gekregen geen gevecht te beginnen, alvorens Caesars eigen troepen dicht bij de vijandelijke legerplaats werden gezien, opdat dan de vijand op hetzelfde oogenblik van alle kanten werd aangevallen, — Labienus wachtte op den door hem bezetten berg de aankomst der onzen af en liet zich niet met een gevecht in. Laat op den dag eindelijk ontving Caesar door zijn verspieders bericht, dat de berg door de zijnen werd bezet gehouden en de Helvetiërs waren afgetrokken; Considius had in zijn ontsteltenis dingen als door hem waargenomen gemeld, die hij niet had gezien. Caesar volgde op dezen dag de vijanden op den gewonen afstand en sloeg drie mijlen van hun kamp het zijne op.
23. Daar na nog slechts twee dagen de troepen hun koorn moesten ontvangen en Bibracte,[1] verreweg de grootste en het overvloedigst van alles voorziene stad der Haeduërs, niet meer dan 18 mijlen was verwijderd, meende Caesar voor de verpleging zorg te moeten dragen, wendde zich daarom den volgenden dag van de Helvetiërs af, en sloeg den weg naar Bibracte in. Dat werd den vijand door overloopers van Lucius Aemilius, een decurio der Gallische ruiters, verraden. In de meening, dat de Romeinen uit vrees aftrokken, hetgeen te aannemelijker was, omdat zij den vorigen dag, niettegenstaande zij de hooger gelegen stellingen bezet hadden, hen niet hadden aangegrepen, of in het vertrouwen, dat zij de Romeinen van den toevoer van levensmiddelen konden afsnijden, veranderden de Helvetiërs hun plan, keerden om en begonnen onze achterhoede na te zetten en te tergen.
24. Toen Caesar dit bemerkte, bracht hij zijn troepen
- ↑ Tegenwoordig Autun.