Aanvankelijk waren er ongeveer 15.000 van dezen over den Rijn gekomen; nadat echter die ruwe en wilde gezellen in de akkers, de levenswijze en den welstand van Gallië behagen hadden gevonden, waren er meer gevolgd; thans beliep hun getal in Gallie ongeveer 120.000. De Haeduërs en hun bondgenooten hadden herhaalde malen met hen gestreden, waren echter met zware verliezen geslagen en hadden hun ganschen adel, hun geheelen senaat en hun geheele ruiterij er bij ingeboet. Door deze slagen en nederlagen waren de Haeduërs, eenmaal door hun eigen dapperheid bondgenootschap en door de gastvriendschap en het met de Romeinen het machtigste volk in Gallië, gebroken en gedwongen de eersten van hun stam aan de Sequanen als gijzelaars te geven; ja zelfs had de staat zich onder eede moeten verbinden, nooit de gijzelaars terug te zullen vragen, nooit de Romeinen om hulp te zullen inroepen, nooit in der eeuwigheid ook maar in verzet te komen tegen de macht en de opperheerschappij der Germanen.. Hij. Diviciacus, was de eenige uit den geheelen staat der Haeduërs, die zich niet had laten bewegen dien eed te doen, of zijn kinderen als gijzelaars te stellen. Daarom had hij uit zijn land moeten vluchten en was hij naar Rome gegaan, om bij den senaat hulp te vragen, daar hij alléén noch door een eed, noch door gijzelaars was gebonden. Overigens was 't den overwinnenden Sequaners nog slechter gegaan dan den overwonnen Haeduërs. Want Ariovistus, de koning der Germanen, had zich in hun gebied gevestigd en een derde deel van het land der Sequaners, dat het beste was van geheel Gallië, bezet, terwijl hij nu zelfs den Sequaners gelastte het tweede derde deel te ontruimen, omdat weinige maanden te voren 24.000 Haruders tot hem waren gekomen, voor wie plaats en woning moest worden ingeruimd. Zoodoende zouden bin-
Pagina:Caesar, Gallische oorlog (vert. Doesburg, 1894).pdf/33
Uiterlijk