tigend geworden, dat hij hem onverdragelijk scheen.
34. Derhalve besloot Caesar gezanten naar Ariovistus te zenden met den eisch, dat hij de eene of andere plaats halfweg tusschen hen beiden tot een mondgesprek zou bepalen; hij wilde met hem over staatsaangelegenheden en zaken van het hoogste belang voor hen beiden handelen. Ariovistus gaf dit gezantschap tot bescheid, dat hij, als hij Caesar noodig had, tot hem zou komen; wilde Caesar iets van hem, dan moest Caesar tot hem komen. Bovendien waagde hij zich niet zonder leger in dat deel van Gallië, hetwelk Caesar in bezit had, en zonder grooten toevoer en groote inspanning kon hij geen leger op één punt samentrekken. Hij verwonderde er zich echter over, wat Caesar of in 't algemeen het Romeinsche volk te maken hadden met zijn Gallië, dat hij in eerlijken kamp had overwonnen.
35. Na dit antwoord zond Caesar wederom gezanten tot Ariovistus met deze opdracht: Dewijl hij, niettegenstaande hij zoo groote gunst van Caesar en van het Romeinsche volk had ondervonden, toen hij onder Caesars consulaat[1] als koning en bondgenoot door den senaat was erkend, op deze wijze zijn dankbaarheid toonde, door te weigeren de uitnoodiging tot een mondeling onderhoud aan te nemen en over gemeenschappelijke belangen met Caesar te spreken en te beraadslagen, zoo liet Caesar hem eenvoudig zijn eischen weten. Vooreerst zou hij geen verdere massa's meer over den Rijn naar Gallië voeren; vervolgens aan de Haeduërs de gijzelaars, die hij van hen had, teruggeven en den Sequaners veroorloven hetzelfde te doen met de gijzelaars, die zij van de Haeduërs hadden; ten laatste zou hij de Haeduërs niet mishandelen, en noch hun, noch hun bondgenooten den oorlog aandoen. Gaf Ariovistus.
- ↑ 59 v. Chr.