Wat den broedertitel betrof, dien de senaat den Haeduërs had verleend, hij was niet zoo vreemd en onbekend met de verhoudingen, om niet te weten, dat de Haeduërs noch in den laatsten oorlog met de Allobrogen den Romeinen bijstand hadden verleend, noch hunnerzijds in de veeten met hem en de Sequaners door de Romeinen waren ondersteund. Hij moest argwaan koesteren, dat Caesar onder voorwendsel van vriendschap zijn leger in Gallië had ter vernietiging van Ariovistus. Verliet Caesar met zijn leger deze streken niet terstond, dan zou hij hem niet als vriend, maar als vijand beschouwen. Wanneer hij Caesar doodde, dan zou hij daarmee velen Romeinschen grooten en machthebbers een dienst bewijzen; dat hadden zijzelf hem door boden doen weten. Door Caesar's dood kon hij aller gunst en vriendschap koopen. Trok Caesar daarentegen terug en liet hij hem het vrije bezit van Gallië, dan zou hij hem dat rijkelijk vergelden en alle mogelijke oorlogen voor hem ten einde brengen, zonder eenige bemoeiing en gevaar zijnerzijds".
45. Caesar antwoordde daarop uitvoerig, waarom hij in deze zaak niet kon toegeven. Noch zijne gewoonte, noch die van het Romeinsche volk veroorloofde hem, hoogst verdienstelijke bondgenooten in den steek te laten, en hij was ook niet van meening, dat Ariovistus meer recht op Gallie had dan het Romeinsche volk. Quintus Fabius Maximus had de Arverners en Ruteners overwonnen[1], het Romeinsche volk had hun echter vergiffenis geschonken en hen noch tot onderdanen, noch schatplichtig gemaakt. Kwam het op lengte van tijd aan, dan was de heerschappij van Rome in Gallië het meest gerechtvaardigd; wilde men echter het besluit van den senaat in acht nemen, dan
- ↑ In 121 v. Chr.