Pagina:Catalogus der schilderijen in het Museum Kunstliefde te Utrecht.djvu/20

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
xvi
geschiedenis


de rijke collectie van het St. Jobsgasthuis (een waar museum van zuiver Utrechtsche kunst!) is geen enkel stuk met zekerheid meer aan te wijzen [1] en ook elders is zeker veel verloren gegaan. Maar toch hadden Regenten der Vereenigde Gods- en gasthuizen, op wie de administratie van al deze sedert 1817 vereenigde stichtingen was overgegaan, in 1839 nog eene verzameling schilderijen bijeen, waarvoor zij na de slooping van bijna alle gestichten geene voegzame bergplaats konden aan wijzen. Het was eene goede gedachte van dit college, om zijne verantwoordelijkheid op de stad Utrecht over te dragen door de schilderijen aan te bieden voor het nieuw opgerichte Museum van oudheden. Nadat in 1839 ééne schilderij was overgegaan, volgden nog in hetzelfde jaar meerdere, in 1847 door eene derde bezending gevolgd. Een gedeelte van deze geschenken werd dadelijk in het Stedelijk museum geplaatst en in de tweede editie van den catalogus daarvan beschreven. Het gemis van eenid vast systeem in dit werk en de zorgeloosheid bij de herhaalde herdrukken daarvan zijn oorzaak, dat deze van de gasthuizen afkomstige stukken thans grootendeels niet meer te identificeeren zijn. Dit is te meer te bejammeren, omdat deze zeker vrij omvangrijke lacune in de geschiedenis der collectie thans wel nooit meer zal kunnen aangevuld worden. Wellicht behoorden tot de door Regenten der gasthuizen overgedragene schilderijen ook de meergemelde vijf stukken van het Kranegasthuis, die tusschen 1816 en 1830 uit het lokaal in de Minderbroederstraat weggenomen bleken te zijn [2], en


    4. Een stuckjen van Maria Magdalena. — 5 en 6. Twee stucken d’eene uitbeeldende de onstuymige, ende de andere de stille zee, — 7 en 8. Twee kleyne stuckjens, d’eene van toeback-drinckers ende d’ander van een schuerend vrouwtjen. — 9. Een spiegel met breede ebben lijsten.” De stichteres had de nieuwgebouwde „heerlijcke refectiekamer” bedacht met al wat bij eene regentenkamer destijds behoorde: schilderijen, fraaie en deftige meubelen, zilver om mede te eten en linnen en tinwerk om de tafel mede aan te rechten. Maar de Heeren Regenten zagen het anders in: het linnen en tin werd dadelijk met den boedel der stichteres ten bate der „Fondatie” verkocht, het zilverwerk werd in 1674 te gelde gemaakt voor ƒ 100—2—8, en eindelijk in 1677 de refectiekamer zelve „tot een woonhuys gemaeckt.” Daarop moesten natuurlijk de overige meubelen ook van de hand: den 10 Mei 1678 werden schilderijen en meubelen „door deser stadts erfhuysmeester publiek vercoft” voor ƒ 61—16—0. De familieportretten waren reeds vroeger weggeschonken.

  1. De schilderijen werden allen 8 Juli 1811 door Regenten publiek verkocht voor ƒ 61—18! (Muller, Schildersvereenig. te Utrecht, p. 139.)
  2. Zie hiervóór p. IX.