Artikel 21.
Alles, wat feitelijk moet worden vastgesteld en elk plaatselijk onderzoek, moet geschieden in tegenwoordigheid der agenten en raadslieden der Partijen, of deze behoorlijk opgeroepen zijnde.
Artikel 22.
De Commissie heeft het recht van iedere der Partijen zoodanige verklaringen of inlichtingen te verzoeken als Zij nuttig acht.
Artikel 23.
De Partijen verbinden zich aan de Commissie van enquête in de ruimste mate, die Zij mogelijk achten, alle hulpmiddelen en alle mogelijke faciliteiten te verschaffen, noodig voor de volledige kennis en de nauwkeurige waardeering der feiten in kwestie.
Zij verbinden zich de middelen te gebruiken, waarover Zij krachtens Hare binnenlandsche wetgeving beschikken, ten einde de verschijning der getuigen en deskundigen te verzekeren, welke zich op Hun gebied bevinden en voor de Commissie zijn opgeroepen geworden.
Indien deze niet voor de Commissie kunnen verschijnen, doen Zij overgaan tot hun verhoor voor Hare bevoegde overheden.
Artikel 24.
Voor alle kennisgevingen, die de Commissie zou kunnen te doen hebben op het gebied eener derde verdragsluitende Mogendheid, wendt de Commissie zich rechtstreeks tot de Regeering dezer Mogendheid. Hetzelfde geschiedt, indien tot het vaststellen ter plaatse van eenig bewijsmiddel moet worden overgegaan.
De daartoe gedane verzoeken worden uitgevoerd met de middelen waarover de Mogendheid, tot wie het verzoek gericht is, krachtens Hare binnenlandsche wetgeving beschikt. Zij kunnen slechts worden afgewezen, indien deze Mogendheid ze van dien aard oordeelt, dat zij op Hare souvereiniteit of Hare veiligheid inbreuk zouden kunnen maken.
De Commissie heeft eveneens steeds de bevoegdheid de tusschenkomst in te roepen der Mogendheid, op wier gebied Zij haren zetel heeft.
Artikel 25.
De getuigen en deskundigen worden opgeroepen ten verzoeke van Partijen of ambtshalve door de Commissie en in elk geval door tusschenkomst der Regeering van den Staat, op wiens gebied zij zich bevinden.