Deze pagina is proefgelezen
’t Was vrede, zwoel en zwaar, als wen by zomerdagen
een straal, van tijd tot tijd, en doffe donderslagen
het onweêr spellen aan de zwoegende natuur,
en dan op nieuw de lucht verheldert, maar het vuur
des dampkrings mensch en dier belaadt me dubble zwaarte.
’t Was vrede, maar die vrede een waggelend gevaarte,
met elken nieuwen steen zijn storting nader by!
Dan, neen! zoo lang de staf van Frankrijks heerschappij
gevoerd wordt door het Hoofd der wakkere Orléannen
geen nood! Dus meent de vrees zich-zelven te vermannen.
Die vrede (Algiers alleen meldt nog van krijgsgeweld!)
broedt menigten alom, met klimmende angst geteld,
slechts hier en daar gedund door koene landverhuizing,
en voorts, by zwermen, met van onrust zwangre zuizing
verstikkend opgetast in vesten, Babelhoog.
’t Is spanning, dreigende als de spanning van een boog!
want aan die menigten, om werk en brood verlegen,
benijdt het werktuig, aan des menschen plaats gestegen,
den arbeid en zijn loon. De Maatschappij gevoelt
haar evenwicht gestoord. Haar lichaam kwijnt en woelt
bij beurten! ’t is de plaag van kankrend pauperisme,
onredbaar evenzeer voor breinloos Communisme,
als voor Bespiegling, die in fijn geweven taal
verdoving, sussing, maar geen heeling brengt der kwaal.
Verlichting middlerwijl vervolgt haar loop veroovrend
ook zy ontdekkend meer dan heelend, en meer toovrend
dan stovend, — zy, die naam en schittring al te vaak,
eenzijdig en ontrouw, ten dienst leende aan de zaak
van heilloos Ongeloof, natuur of menschvergodend,
of ’t menschdom openlijk tot vleesch — en stofdienst noodend, —
hoe ’t zij, de volken eer vervreemdend van den God,
de ontkenning van Wiens woord en éénig goed gebod
van ouds de welbron was van ’s werelds diepste ellenden!
’t Was vrede! vrede, wien te storen of te schenden
geen Mogendheden meer bestonden in dees tijd,
maar onder wiens fluweel, of donzig moschtapijt
de brandstof tot een kamp broedde in verborgen holen,
een kamp veel schrikbrer dan met Hunnen of Mongolen,
als de aarde teisterden in dagen lang verleên, —
de krijg (verhoed hem nog, God van weldadigheên!
een straal, van tijd tot tijd, en doffe donderslagen
het onweêr spellen aan de zwoegende natuur,
en dan op nieuw de lucht verheldert, maar het vuur
des dampkrings mensch en dier belaadt me dubble zwaarte.
’t Was vrede, maar die vrede een waggelend gevaarte,
met elken nieuwen steen zijn storting nader by!
Dan, neen! zoo lang de staf van Frankrijks heerschappij
gevoerd wordt door het Hoofd der wakkere Orléannen
geen nood! Dus meent de vrees zich-zelven te vermannen.
Die vrede (Algiers alleen meldt nog van krijgsgeweld!)
broedt menigten alom, met klimmende angst geteld,
slechts hier en daar gedund door koene landverhuizing,
en voorts, by zwermen, met van onrust zwangre zuizing
verstikkend opgetast in vesten, Babelhoog.
’t Is spanning, dreigende als de spanning van een boog!
want aan die menigten, om werk en brood verlegen,
benijdt het werktuig, aan des menschen plaats gestegen,
den arbeid en zijn loon. De Maatschappij gevoelt
haar evenwicht gestoord. Haar lichaam kwijnt en woelt
bij beurten! ’t is de plaag van kankrend pauperisme,
onredbaar evenzeer voor breinloos Communisme,
als voor Bespiegling, die in fijn geweven taal
verdoving, sussing, maar geen heeling brengt der kwaal.
Verlichting middlerwijl vervolgt haar loop veroovrend
ook zy ontdekkend meer dan heelend, en meer toovrend
dan stovend, — zy, die naam en schittring al te vaak,
eenzijdig en ontrouw, ten dienst leende aan de zaak
van heilloos Ongeloof, natuur of menschvergodend,
of ’t menschdom openlijk tot vleesch — en stofdienst noodend, —
hoe ’t zij, de volken eer vervreemdend van den God,
de ontkenning van Wiens woord en éénig goed gebod
van ouds de welbron was van ’s werelds diepste ellenden!
’t Was vrede! vrede, wien te storen of te schenden
geen Mogendheden meer bestonden in dees tijd,
maar onder wiens fluweel, of donzig moschtapijt
de brandstof tot een kamp broedde in verborgen holen,
een kamp veel schrikbrer dan met Hunnen of Mongolen,
als de aarde teisterden in dagen lang verleên, —
de krijg (verhoed hem nog, God van weldadigheên!