Pagina:De Courant vol 011 no 4361.pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
No. 4361.
Elfde Jaargang
Zaterdag 4 Juni 1904.


ABONNEMENTSPRIJS

MET ZONDAGSBLAD:

Voor Amsterdam en de plaatsen waar Agentschappen gevestigd zijn:

Per week. . . . . . . . . ƒ 0.10
Per maand bij vooruitbetaling. „ 0.40
Per kwartaal, bij vooruitbetaling „ 1.20

Franco per post, door geheel Nederland

Per maand, bij vooruitbetaling . ƒ 0.50
Per kwartaal, bij vooruitbetaling „ 1.50
Losse ex. 2 ct., met Zondagsblad 3 ct.

10 CENTS PER WEEK.

De Courant

Eerste Dagblad in Nederland met Gratis-Verzekering tegen groote en kleine ongelukken.

ADVERTENTIËN.


 Aanvraag betrekkingen en dienstaanbiedingen, 1—5 regels 25 ct. à contant, elke regel meer 5 ct.

 Huur en Verhuur, Koop en Verkoop, 1—8 regels 40 ct. à contant, elke regel meer 5 cent.

 Andere advertentiën 10 ct. per gewonen regel.

 Familieberichten van abonnés, onderteekend met twee namen, gratis, elke naam meer 5 ct.

 Reclames 20 ct. per regel.

Bureaux: N.Z. Voorburgwal 361 en 365 te Amsterdam. Interc. Telefoonnr. 1304. Dit blad verschijnt elken dag, behalve op Zon- en Feestdagen.

 De abonné’s op dit blad zijn, overeenkomstig de Verzekeringsbepalingen, die wekelijks in dit blad gepubliceerd worden, gratis verzekerd tegen ongelukken voor f 1000 bij levenslange geheele invaliditeit; f 400 bij dood; f 200 bij verlies van een hand, voet of oog; f 100 bij verlies van een duim; f 60 bij verlies van een wijsvinger; f 15 bij verlies van elken anderen vinger.


BIJVOEGSEL.



In en om Den Haag.

Haagsch Jaarboekje. 

 De Vereeniging „Die Haghe”, welke zich met zooveel toewijding — en in de laatste jaren ook onder belangstelling — aan ’s-Gravenhage’s historie en traditie geeft, zendt telken jare een jaarboekje in het licht, dat den Hagenaars een degelijk en gezellig stadsgeschiedenis-lesje geeft. De onvermoeide delver in ’s-Gravenhage’s historie-stukken, de heer Th. Morren, is de stuwkracht van deze uitgaaf. Elk jaar nog vond hij de spaarzame werkers in Haagsche historie, die hem zijn boekje hielpen vullen. De Hagenaars, met hun slecht ontwikkelden historischen zin, wilden er niet spoedig aan, lieten den heer Morren nagenoeg zitten met zijn archivale, goed gebakken peren. Maar hij heeft het nu toch allengs gewonnen, heeft zijn publiek jaren lang historisch gekneed en het jaarboekje werd al maar dikker, kreeg telkens meer prentjes en de serie vormt nu langzamerhand een bij lepels toegediende Haagsche historie. Dat die geschiedenis in de feiten niet zoo bijster gewichtig, noch altijd even schitterend is — de heer Morren kan het niet helpen.
 Het jaarboekje voor 1904 is een boekwerk van 450 bladzijden geworden en is de inzet van een geschiedenis van „Den Haag en de Hagenaars in de 19de eeuw”, een goed bedacht sluitstuk op de Haagsch-historische tentoonstelling, het vorig jaar door „Die Haghe”, met zooveel welslagen georganiseerd.
 Den Haag heeft in de negentiende eeuw weinig te vertellen gehad. De residentie heeft natuurlijk ook haar deel gehad in het verjagen der Oranjes en heeft een kleine twintig jaar later ook al een handje meegeholpen bij het afwerpen van het beruchte „Fransche juk”, maar overigens was het voor Den Haag een vrij gemoedelijk eeuwtje. De geschiedschrijvers in dit jaarboekje kenmerken zich dan ook allen door een gemoedelijk-keuvelende pen en geven nauwgezet en onderhoudend het weinig belangwekkende, wat zij vertellen moesten. Voor den Hagenaar echter is het boekje veel waard. Zoo onbelangrijk kan de ter bruiloft in reien verhaalde geschiedenis van het bruidspaar niet zijn, of ze wordt gretig ontvangen en bejuicht; de buitenstanders echter hebben er maling aan. Het is met Den Haag’s historie van de jongste eeuw niet anders. Het jaarboekje is voor de echte, hokvaste Hagenaars bestemd, voor de Haagsche mierenproevers en daarom: zoo ongewichtig in algemeene beteekenis kan de inhoud niet zijn, of de Hagenaars zuhen er aan smullen. Zoo vertelt de waardige Hagenaar, de oud-Rijksontvanger J. Kuyper, in zijn „’s-Gravenhage gedurende de 19e eeuw” van de ontwikkeling der vele nieuwe wijken en vergeet nergens er bij te vertellen, „hoe het vroeger was”, wat voor elken gemeentenaar, die hecht aan zijn stad, een der genoegelijkste wetenschappen is. Verder kout hij — zonder nieuwe gezichtspunten — over de Hagenaars, hun doen en laten en komt daarbij tot de cultuur-historische conclusie, dat de Hagenaar „over het algemeen” een „goedmoedig” wezen is, „gelukkig als hij met een militair wandelt”; „voorts kan hij zich bukken en buigen en is daardoor zeer geschikt voor „ambteaar aan een departement”, want deze Hagenaar gelooft werkelijk, dat er „iets waar is” van de klacht, dat het verblijf daar „voox jong noch oud tot ontwikkeling van een hoogdragend karakter strekt”. Het staat er in wreede gemoedelijkheid en de eenige twijfelachtige pleister op de wond is „het feit, dat onze stad jaarlijks pl. m. 12000 inwoners ziet wegtrekken, welk cijfer ruimschoots vergoed wordt door pl. m. 14000 nieuwe bewoners, zoodat het een waar probleem blijft of er in de residentie nog wel echte Hagenaars aanwezig zijn!”
 Ds. Van Gheel Gildemeester heeft het over de Protestantsche gemeenten in Den Haag en van wijlen M. Henriquez Pimentel zijn er (door den heer B. Blok bijgewerkte) aanteekeningen over bekende 19e eeuwsche Haagsche Joden, — beide opstellen, die voor de echte Hagenaars — als er dan nog een paar zijn overgebleven! — veel te snuffelen en te herinneren geven. De Fransche tijd is door mr. P. H. P. van Marle aardig behandeld en de heer J. H. Jacobs is zoo gelukkig geweest, een kleine zeventig bladzijden vol te krijgen over den 19e-eeuwschen Haagschen Handel en Nijverheid. Onze hartelijke gelukwensch. De tooneelgeschiedenis wordt door mr. J. E. Banck verteld en de heer D. W. P. Keuskamp heeft het bijzonder over het Haagsche muzikale leven. Belde artikelen geven een waar herinnerings-gastmaal. De militaire geschiedenis is door den heer J. C. Gijsberti Hodenpijl opgeteekend.
 Voor het eerst in zoo afgeronden vorm is de geschiedenis der Haagsche dagbladpers thans beschreven. De studie van den heer B. Blok — hier de geschiedschrijver — is de aantrekkelijkste uit Die Haghe’s bundel en ook van wijedre, dan enkel-Haagsche beteekenis. Er moest hier stof — naar oppervlak en diepte — voor een heel boekdeel in een tachtig bladzijden worden saamgeperst, wat natuurlijk slechts mogelijk was met derving van een rustige, categorische beschouwing van feiten en toestanden. Maar de heer Blok heeft in zoo beperkt bestek gegeven — en goed gegeven — wat mogelijk was, heeft een volledig overzicht van ’t 19e-eeuwsche dagbladwezen gegeven en noemde geen enkel feit van beteekenis, zonder verband te leggen met den toestand, waaruit het geboren werd. Hoe snel en vluchtig het ook gebeuren moest, elk feit kreeg met vluchtig penseel de tint der tijdsomstandigheden.
 De bijzondere verdienste dezer studie is, dat zij de feiten niet bijeenraapt en in een praatsausje opdient, maar laat waar ze gevonden werden en ze zoo niet alleen te weten, maar ook te gevoelen geeft.
 Met blijkbare voorkeur is de Haagsche dagbladgeschiedenis van de veertiger tot en met de zestiger jaren geven, de kinderschoenen van onze tegenwoordige journalistiek. Wie leest van de ontzaglijke en brutale knoeierijen — de barensweeën onzer moderne journalistiek — welke toen blijkbaar levensvoorwaarde voor het Haagsche dagbladwezen waren, ziet behalve op de journalistieke kinderschoenen, met dichtgeknepen neus ook op de bedenkelijke luiers van het Haagsche dagbladkindeke terug. Er moge nu nog „something rotten in the state” zijn, toen was de dosis heel wat grooter.
 De Haagsche perstoestanden, bijzonder gedurende de genoemde decennia, zijn door den heer Blok op prettige wijs verteld, met een kennis en kijk op personen en zaken, welke deze studie leven en aantrekkelijkheid geven. De beteekenis van dit Haagsche jaarboekje ligt voornamelijk in het werk van den heer Blok[.]



Kunst en Letteren.

 Het nummer van „De Prins” van deze week bevat, bij gelegenheid van de opening van het nieuwe scheikundig laboratorium te Utrecht, een afbeelding van de promotie van prof. Van ’t Hoff, benevens de portretten van de professoren Van ’t Hoff, Cohen, Van Romburgh en Arrhenius, van Stockholm. Voorts eenige interessante afbeeldingen van episodes uit den oorlog in het Oosten, het Weldadigheidsfeest te ’s Gravenhage, de gymnastiekfeesten te Oud-Beierland, de door brand vernielde kistenfabriek van de firma Van den Bergh, Ld. Eindelijk de portretten van den heer C. A. Steger, oud-directeur van de stenografische inrichting bij de Staten-Generaal, den Duitschen schilder prof. Lenbach, een geïllustreerd artikel over het klooster op den grooten St. Bernard, en de gewone vervolgstukken.

Nieuwe Uitgaven.

 Bij de heeren G. Delwel & Co. te Rotterdam zag het licht de 3e verbeterde druk van „Gronden van het dubbel-boekhouden” door J. Schaafstal.
 Dit boek heeft vergeleken bij de 2 eerste drukken eene groote uitbreiding ondergaan, waardoor de bruikbaarheid ervan aanzienlijk is gestegen, daar de schrijver door den grooteren omvang gelegenheid heeft gevonden de stof meer in bijzonderheden te behandelen.
 De beginselen van het boekhouden worden in dit werk bijzonder duidelijk verklaard, zoodat het voor zelfstudie zeer is aan te bevelen, terwijl tal van opgaven den leerling gelegenheid bieden door uitwerking het geleerde nog beter in het geheugen op te nemen.

 Bij dezelfde uitgevers verschenen. „Practische opgaven in het boekhouden door B. Richters Bzn.
 Zooals de titel reeds aanduidt, is deze uitgave samengesteld voor hen die, op de hoogte van het boekhouden, gelegenheid zoeken door uitwerken van verschillende posten het geleerde in toepassing te brengen.
 Als zoodanig kan dit werk hun van veel nut zijn. De leerling vindt er de verschillende bescheiden in, zooals brieven, rekeningen, kwitantiën enz., waaruit hij zelf de boekhouding moet samenstellen, terwijl in andere leerboeken de posten meestal reeds in memoriaal-vorm zijn aangegeven, hetgeen de leerling hier dus zelf moet doen.
 Daardoor zal hij een beter inzicht kunnen krijgen in de kennis der boekhouding, waardoor het werk zoowel door hen, die zich voor de examens voorbereiden als door hen, die zich voor de practijk bekwamen met belangstelling zal worden ontvangen.
 Aan het werk zijn toegevoegd modellen van verschillende boeken, die voor de uitwerking van de daarin vervatte opgaven noodig zijn en die ook in den handel worden gebruikt.

Handleiding tot de kennis van het Spiritisme, door H. N. de Fremery, met illustratiën. Bussum. C. A. J. van Dishoeck.

 Het spiritisme is reeds lang den tijd te boven, waarin er mede gelachen werd. Ook de twijfel aan de klop-manifestaties en de tafeldans behooren onder beschaafde lieden tot het verleden. Zoo talrijk zijn de uiterst geloofwaardige personen, die van deze manifestaties getuigenis afleggen, dat twijfel buitengesloten is. Maar het doode punt van deze occulte wetenschap is het verband tusschen de verschijnselen en de verklaringen daarvan. Nog altijd blijft ten deze twijfel noodig, al ware het ook alleen maar, om tot verder onderzoek op te wekken.
 De Fremery’s boek heeft het groote voordeel geschreven te zijn door een ernstig man, die niets beoogde, dan een handleiding, een wegwijzer, te verschaffen aan hen, die zich van de spiritistische verschijnselen op de hoogte wilden stellen. De Fremery, hoewel aanhanger van het spiritisme, heeft de benijdenswaardige deugd, zich van het fanatisme, den kanker van elk nieuw geloof, vrij te houden. Zijn eisch, dat ook in Nederland de officieele wetenschap de spiritistische verschijnselen ernstig zal onderzoeken, is volkomen rechtvaardig. De theologische faculteit zou zichzelve en het publiek een weldaad bewijzen, indien zij de spiritistische verschijnselen onderzocht met dezelfde nauwgezetheid, waardigen ernst en vertrouwenwekkende degelijkheid als zij zich wijdt aan zoo menig vraagstuk van dogma-verschil. Want De Fremery heeft in zijn boek schier uitsluitend buitenlandsche bronnen en gevallen aangehaald en met allen eerbied voor de waarheidsliefde dier buitenlanders blijft het toch waar, dat de munt nergens zooveel waard is, als waar zij geslagen wordt.
 Toch ook zijn door den schrijver gevallen aangehaald, in Nederland of bij Nederlanders voorgevallen. In het hoofdstuk „De helderziendheid der somnabulen” lezen wij:
 „Merkwaardig is ook het volgend geval van spontaan somnabulisme, medegedeeld door den bekenden schrijver en dichter H. J. Schimmel, te Bussum. Het heeft zich voorgedaan bij den heer v. M., wiens naam, indien ik dien noemen mocht, geen Nederlander onbekend in de ooren zou klinken. De heer Schimmel schrijft in „Het Toekomstig Leven”: Ik bevond mij op zijn kantoor, sprekende over verschillende zaken van den dag. Daar kwam de postbode binnen en reikte hem een brief over met het postmerk Parijs. Een vergenoegde glimlach gleed over zijn gelaat. Na de lezing vertelde hij mij, wat er plaats had gevonden tijdens zijn kortstondig verblijf in die wereldstad, vanwaar hij enkele dagen geleden was teruggekeerd.
 Hij had daar zijn intrek genomen bij den heer Van Raalte, een geestverwant, een Nederlander, die bestuurder was geweest van een spiritistisch genootschap; een man, wiens hart gloeide van ijver voor de toen nog zoo geminachte richting.
 „Hoe ik dit oogenblik schatten zou willen geven om zelf medium te kunnen zijn!” riep deze uit bij ’t zich ontspinnend gesprek, dat natuurlijk liep over de zaak, die hèm en v. M. zoo na aan het hart lag. v. M. zag hem vragend aan, en toen vertelde de ander, dat hij onder den indruk was van den treurigen toestand, waarin een Parijsche familie, met wie hij bekend was geworden, verkeerde. Het was een gelukkig menschenpaar, dat een eenig kind bezat, natuurlijk beider grootste schat. Dat kind was dien middag door den geneesheer opgegeven. De radeloosheid, de wanhoop der ouders, die, als zoovele anderen, nergens troost vonden en zonder eenig kompas het leven doorgingen, was hartverscheurend.
 Wat hij gezegd had en verder nog zeide, scheen door v. M. niet vernomen te zijn; diens oogen hadden in de laatste minuten de gewone uitdrukking verloren. Met een stem, die een geheel ander timbre had, werd een beschrijving gegeven van een intérieur, van de inrichting van twee kamers, en hoe in de eene een man, met den arm op den schoorsteenmantel geleund, dof voor zich staarde, en in de andere een jonge vrouw geknield lag voor een kinderbedje.
 „Dat kind is verkeerd behandeld”, verklaarde v. M. verder. „De dokter maakt een onjuiste diagnose. Er is nu levensgevaar, maar nog kan ’t niet te laat wezen. Ga dadelijk naar de Duitsche apotheek, hier in de buurt, den hoek der zijstraat om, en vraag dan naar, naar...... een latijnsche naam van een zeker kruid werd genoemd; v. M. verstaat geen woord Latijn. De apotheker zal u zeggen, dat hij ’t niet heeft, daar die kruiden ouderwetsch zijn, en niet meer in de pharmacopoea voorkomen. Antwoord dan, dat hij ze wèl heeft, en ze op zijn zolder, in een hoek, op een stuk grof grijs papier, bij eenig zoeken, wel zal vinden. Ga vervolgens in allerijl naar de wanhopigen, laat hen de kruiden bereiden......” Hier volgde het voorschrift, hoe dat geschieden moest en hoe de drank moest worden toegediend.
 De beide vrienden haastten zich naar buiten, hoewel de heer Van Raalte verzekerde, dat zich in zijn buurt geen Duitsche apotheek bevond. Zij zochten jn de zijstraat, maar vergeefs. Zij ondervroegen de daar wonenden en een van dezen geloofde, dat no...... waar een papeteriewinkel was, op de eerste verdieping een apotheker woonde of gewoond had. De inlichting bleek juist. De apotheker gaf op de vraag het voorspelde antwoord, waarop de beide vreemdelingen hem de plaats aanduidden, waar hij het artikel, dat hij niet meer meende te hebben, vinden zou, als hij er maar naar zoeken ging. Verbazing van den man. Hij begon aan een grap te gelooven, maar bij den diepen ernst der twee bezoekers, gaf hij toch aan hun herhaald verzoek gehoor. Hij zond zijn knecht naar boven en deze kwam na eenigen tijd met een grauw bestoven papier van boven, waarop de verlangde kruiden lagen.
 Maar wie zei den heeren toch, dat ik de kruiden had? begon de apotheker. Le Spiritisme, viel R. in, waarna deze en de heer Van Raalte zich snel naar de ouders van het stervende kind begaven. Den man vonden zij in de beschreven houding staan. Hij zeide, dat de dokter den dood in den nanacht zeker verwachtte. Hij had geen hoop meer, maar zijn vrouw wel...... tegen de uitspraken van de wetenschap in. Zij was dan ook dadelijk bereid de nieuwe middelen aan te maken en toe te passen.
 Den volgenden dag gaf het kind teekenen van beterschap. En de Fransche brief, een paar dagen later, toen v. M. uit Parijs vertrokken was, geschreven, en dien de brievenbesteller hem in mijn bijzijn gebracht had, bevatte de mededeeling van de wonderbare redding van het kind, en tevens de belofte der blijde moeder, hem in hare gebeden te blijven gedenken.
 De hoofdstukken van De Fremery’s boek zijn getiteld: De beperktheid van onze zintuigen; Ons waarnemingsvermogen in den slaaptoestand; De helderziendheid der somnabulen; Telepathie; Dubbelgangers; Het od en zijn werkingen; Automatisch schrift. Materialisaties; Lijst van boekwerken en tijdschriften.
 Tal van goede zinco’s verhoogen de waarde van deze uitstekende handleiding, die met smaak en zorg is Uitgegeven.



Wetenschappelijk Nieuws.



Naar de Pool.

 Dinsdag l.l. is te Kopenhage het schip Godthaab binnengevallen. Het vaartuig kwam van Groenland en bracht bericht van de Deensche poolexpeditie onder leiding van Mylius-Erichsen.
 Einde Maart 1903 voer deze expeditie de met ijs bedekte Melville-baai over, om het Saunderseiland bij de Smith-sond te bereiken. Schotsche walvischvaarders, die in den zomer van 1903 het eiland aanliepen, brachten zoo weinig verkwikkelijke mededeelingen mee over den toestand, waarin de expeditie verkeerde, dat de Deensche Rijksdag een crediet van 15.000 Kr. toestond voor het uitzenden van een hulpexpeditie.
 Verder heeft de Godthaab nieuws meegebracht van de Noordsche pool-expeditie onder kapitein Roald Amundsen. Deze was met zijn schip, Gjöa, den 15en Augustus 1903 bij Dalrymple Rock geweest, waar vroeger een depôt voor hem was aangelegd. Vandaar zette het expeditieschip koers naar Lancaster-sond, ten einde een poging te wagen om de Magnetische Pool te bereiken. Indien Amundsen bij de invaart van Lancaster-sond geen berichten in „cairns” heeft achtergelaten om door walvischvaarders te worden afgehaald, zal men voorloopig wel niets van de expeditie te hooren krijgen. Want, behalve het doen van wetenschappelijke onderzoekingen in het gebied van de Magnetische Noordpool, zal Amundsen trachten met zijn vaartuig ten westen om de Beringstraat te bereiken, en aldus het vraagstuk van de noordwestelijke doorvaart op te lossen. Amundsen zelf denkt vijf jaar te zullen wegblijven.

Vaste sterre[n.]

 Op sterrekundig gebied is onlangs door den heer Prey te Weenen een hoogst belangrijke ontdekking gedaan. Reeds lang geleden had de astronoom Auwers berekend dat de helderste vaste ster aan den hemel, Sirius, slechts 2½-maal zoo zwaar is als een ster in zijn nabijheid van de 9de grootte, dat wil zeggen met een lichtsterkte welke voor ons oog 1:10.000 van die van Sirius bedraagt. De heer Prey heeft dergelijk onderzoek ingesteld omtrent een dubbele ster in het sterrebeld Ophiuchus (den slangendrager). Door den kijker kan men twee sterren onderscheiden, een van de 4e en een van de 6e grootte. Hij heeft nu bevonden dat de ster met het zwakste licht (een verhouding van 1:6) viermaar zoo zwaar is als de zon van de 4e grootte. Vroeger reeds had prof. Schur te Göttingen den afstand dezer dubbelster van de aarde berekend en vond daarvoor 180 billioenen kilometers. Men heeft nu bevonden, dat van genoemde zon van de 4e grootte het gewicht 1/3 is van dat van onze zon, en de ster met het zwakkere licht 1 1/3 maal zoo zwaar is als onze zon, welke tot de „kleine” hemellichamen is te rekenen.

Een knallende plant.

 Op de Wereldtentoonstelling te St. Louis zal een zeer aardig gewas van Ceylon te zien zijn.
 Het is de „talipot”, welke in de bergstreken tusschen de 50 en 100 voet hoog wordt en welke — evenals de traditie het zegt van de aloë — slechts eenmaal bloeit als zij 100 jaren oud is.
 De knop — zoo wordt in de mededeelingen vanwege het tentoonstellingsbestuur gezegd — gaat open met een knal (waarschijnlijk veroorzaakt door de langopgehoopte gassen), welke mijlen ver wordt gehoord. De groote bladeren van de kruin worden aldus vaneengeschoven en er komt een groote, zeer fraaie bloem te voorschijn. De bloei duurt echter slechts kort en drie maanden later verdorren de bladeren en sterft de boom.
 De bladen van den „talipot” worden door de inlanders als zonne- en regenschermen gebruikt. Ook bereidt men er wijn en lekkernijen van.

Verloren pestbaccillen.

 De Engelsche bacterioloog Dr. Hurlbut heeft op reis van St.-Paul naar Chicago ettelijke flesschen met pestbacillen — voor een deel nog levensvatbaar — verloren.
 De politie doet onderzoek om den vinder van die gevaarlijke flesschen te ontdekken. Als hij begrip heeft van de ninhoud kan hij wel haast niet anders dan een „eerlijke vinder’ zijn en ze teruggeven.



IN HET LACHHOEKJE.

Stijlbloem.

 De gloeiende geestdrift van den Afrika-reiziger werd bij het zien van de zich eindeloos uitstrekkende, in heeten zonnebrand liggende zandwoestijn zeer afgekoeld.

Enfant terrible.

 Vertrekkende bezoekster: — Wel, ventje, waarom hou je den hond zoo stevig vast?
 Ventje: — Ma zei, u was een oude kat en nu ben ik bang, dat hij op u aan zal vliegen.

Geen wind.

 Schilder (tot dorpsbewoner): — Zeg eens vriend, toen ik hier voor enkeIe jaren was, stonden er twee molens; nu zie ik er maar één.
 Dorpeling: — Ja, ziet u, mijnheer; voor twee molens was er op ons kleine dorp geen wind[.]

INGEZONDEN MEDEDEELINGEN.

Prijs per regel 20 Cents.'

Iets belangrijks voor iedereen

 Voor eenigen tijd geleden lazen wij in de voornaamste Nederlandsche couranten de hier onder staande gebeurtenis, welke wij van het hoogste belang schatten voor vele personen en dit artikel in zijn geheel weergeven, opdat een ieder er zijn voordeel uit trekke.

Waarheid bovenal.

 Onder dit opschrift ontvingen wij dezer dagen van mevrouw Mansvelt van Buuren, Regentesselaan 31, te ’s-Gravenhage, een belangrijk schrijven omtrent het bekomen succes met de Pink Pillen van dr. Williams. Hetzelve luidt als volgt:
 „De lof alom verspreid over de Pink Pillen van dr. Williams, verklaar ik bij ondervinding voor waarheid, waar nagenoeg alle geneesmiddelen faalden in een tal van jaren, heb ik bij volharding en het trouw in acht nemen van de voorschriften naar omstandigheden, verrassend veel baat gevonden en ben tot verwondering van een ieder, hersteld.
 Mijn hoofdkwaal was eene algemeene zwakte, bloedarmoede, enz.
 Tengevolge eener mislukte operatie was ik tot reeds ruim 20 jaren lijdende, van mijn 28ste tot 48ste jaar, den besten tijd mijns levens.
 De verschijnselen waren, hoofdpijn, duizeligheid, hartkloppingen, hevige pijnen in den rug, tijdelijke blindheid, geen eetlust, groote vermoedheid in de ledematen en zeer bemoeilijkt in het loepen. Veel heb ik er voor gedaan, doch alles was nutteloos. Thans bij het gebruik der Pink Pillen verkreeg ik het gewenschte resultaat, zoodat alle bovengenoemde ongemakken overmeesterd zijn.
 In ’t bijzonder kan ik nu weer groote wandelingen maken en doordat ik mij zoo versterkt gevoel, heb ik opnieuw lust in mijne bezigheden gekregen.
 Mij is ook een voorbeeld bekend van iemand, die aan de gevolgen van een beroerte leed en wiens krachten naar omstandigheden door de Pink Pillen aardig worden onderhouden. Bij eene verklaring, afkomstig van zulke betrouwbare personen is het onnoodig dat wij nog iets toevoegen, een ieder zal van de waarheid genoeg overtuigd zijn.


 De zoo krachtige werking, die de Pink Pillen op het bloed uitoefenen, dat zij hernieuwen en verrijken, maken ze onovertreffelijk tegen bloedarmoede, algemeene zwakte, scheele hoofdpijn, zenuwpijnen, zenuwziekten, verblindingen, duizeligheden, hartkloppingen, onregelmatigheden.
 Prijs f 1.75 de doos; f 9.— per 6 doozen. Verkrijgbaar bij SNABILE, Steiger 27, Rotterdam, hoofddepôthouder voor Nederland en Apotheken. Franco toezending tegen postwissel.
 Ook echt verkrijgbaar voor Amsterdam en omstreken bij A. VAN TUYLL, Paleisstraa[t] 13 en CLEBAN & Co., Heiligenweg 42, Maiso[n] de Spécialités françaises, Galerij 34/35. Franc[o] toezending tegen postwissel.

FEUILLETON.


Schetsen uit de Rechtszaal.



Een getuige-à charge.

 Hij had jaren lang tegen de armoê geworsteld, gevochten met alle middelen die hem ten dienste stonden.
 En deze waren niet vele, — niet krachtig!
 Eene longontsteking had hem maandenlang aan bed gehouden. De vrouw probeerde het hoofd boven water te houden, ging uit werken; men verkocht ’t eene stukje na het andere. De bitterste nood begon zijn intrede te doen in het huis van den man, die thans in de bank der beklaagden staat, — van den bleeken man met zijn beschaamde oogen en zijn houding van verslagenheid en van berouw. Toen — kwam er uitkomst! Zekere invloedrijke vrienden hielpen hem.
 Er was juist een postje vrij als geldophaler bij een maatschappij. Om den anderen nacht moest hij waken. Dat is nu wel niet erg prettig, maar dit rekende de sukkel natuurlijk niet. Het loon verzoet den arbeid.
 Voor zoo’n nacht wakens ontving hij de som aran ƒ 1.25. Pat maakt gedurende een gansche week een minimum loon van ƒ 3.75, een maximum van ƒ 5.
 Men zal toegeven, dat voor het onderhoud van een gezin met vier kinderen, noch ’t een noch ’t ander weelderig mag heeten. En de administrateur der maatschappij zag dàt óók wel in.
 Hij was een braaf, medelijdend man en bezorgde onzen delinquent een extra-verdienste. Hij gaf hem een dikken bundel quitantiën om te innen. Bij elkaar vertegenwoordigde de lias een som van om en bij de ƒ 500.
 Nu is ’t innen van quitantiën, gelijk men weet, — laten we blijven in zachte, optimistische stemming — een werk vol afwisseling, waarbij men veel menschenkennis kan opdoen, doen dat tevens een zekere dosis van geduld en volharding vergt.
 De stemming van hem, wien een tamelijk hooge quitantie wordt aangeboden, is zelden zeer vriendelijk. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, doch men mag zeggen dat van zoo’n „geldlooper” hetzelfde geldt, als wat Vondel den prior van ’t Amsterdamsch klooster laat zeggen van vijandige soldaten:

„Men ziet ze noô van voor,
En alderliefst van achter.”

{{ga[}}Ook deze bevoorrechte der maatschappij, waar hij in dienst was, ondervond dat.
 Zeker, aan vele adressen ontving men hem zoo heusch mogelijk. Het geld lag klaar. Twintig, dertig, vijftig gulden, alsjeblieft. Maar anderen zochten uitvluchten en tegenover „inners” zijn deze even onbescheiden als brutaal. Meneer is niet thuis. Wanneer dan? Onbekend. Meneer is uit de stad. Wanneer komt Z.Ed. terug? Niet zeker. Morgen terugkomen, de volgende week, den 1sten. Moet eerst nazien of de quitantie „klopt.” Kleine aanmerkingen: Zal wel worden aangereikt, enz., enz., enz. Het gevolg van dit alles was, dat onze looper zijn geld bij stukjes en beetjes binnen kreeg.
 En de administrateur was iemand van bewonderenswaardig goed vertrouwen. Hij scheen niet te kunnen inzien, dat, om nog eens te citeeren, hier het oude rijmpje van Vader Cats diende:

„Vuur en stroo
Dient niet alzoo.”

 Een man, die hoogstens ƒ 5 per week en „minstens” ƒ 3.75 verdient, plus......... een half percentje van de te innen gelden — hoeveel is dat ook weer voor een lias quitanties ad ƒ 500?.... Een man, in wiens huis honger en gebrek heerschen? Een man, die diep in de schulden steekt en geen uitweg weet om zich te redden? Een man, wiens vrouw bovendien nog doodziek ligt, — zoo’n man loopt met pakken rijksdaalders wekenlang rond........
 Want — wij vergaten het nog te zeggen — hij behoefde eerst af te dragen die ƒ 500, wanneer alles binnen was. Och, ziet u, vroeger had-ie ook wel dagenlang de stad rondgedraafd (na een nacht wakens) om ƒ 500 te innen voor ƒ 2.50 loon. En toen was de rekening accoord geweest. Waarom hem dan nu te wantrouwen?
 De voorzitter trachtte den getuige-administrateur, die zijn medemensch zoo blind vertrouwt, eens te doen inzien, wat hij eigenlijk gedaan had. Hoe hij dezen ongelukkigen tobberd, zonder het te willen, ten val had gebracht.
 Ja, ik durf wedden, dat geen rechter ter wereld, die eerlijk tegenover zich zelf is, de vraag kwalijk zou nemen: Wat zoudt gij in zoo’n geval hebben gedaan? Wat zoudt gij hebben verricht, wanneer er in ùwe woning geen vuur, geen licht, geen brood was; de huisjesmelker met uitzetting dreigde; uwe vrouw ziek lag; uwe kinderen jammerden van honger, — en gij........ een zak met rijksdaalders en muntjes en bankjes in uw bezit hadt, binnen uw bereik — geld, dat u niet toebehoorde, doch dat machtig genoeg was om de ellende van de uwen op te heffen?
 Men behoeft geen tegenstander te zijn van ’t privaat-bezit; geen verheerlijker ook van de misdaad; geen weekhartig en sentimenteel mensch, om te erkennen, dat zoo’n sukkel van ’n kerel een „harden dobber” moest doorstaan.
 Zeker, hij was èrg zwak en héél onverstandig — precies gelijk honderden mèt hem zouden geweest zijn.
 Hij nam van het geld af en spiegelde zich dat ongelukkige visioen van zelfbedrog, zoovele zwakken verlokkend, voor, dat hij ’t wel zou kunnen „stoppen.”
 Waarvan........
 Hij ging knoeien. Hij droeg het eene postje af met het geld van het andere. Toen loog-ie dat sommigen niet betaald hadden. Het gat werd steeds grooter. Men had voedsel, verwarming, verpleging in het gezin. Maar nu knaagde er in het gemoed van den dief een andere angel. Hij wist, dat de bom zou moeten barsten.
 Morgen of overmorgen zou ’t toch uit zijn. Aan stoppen viel niet meer te denken. Toen gaf hij zich geheel aan de wanhoop over. Hij ging met het restant van de ontvreemde gelden op reis.
 Naar familie, ergens in Brabant. Die zaten er warmpjes in; die zouden hem wel helpen.
 De familie in Brabant (welgestelde boeren) waren heel vriendelijk. Hij kwam voor den dag met zijn bede. Of zij hem ook helpen konden? Wel, met alle pleizier. Van den winter kon hij vast rekenen op een lekker hammetje en op een mud puike aardappelen. Neen, tante wist best, dat hij ’t gebruiken kon en wat een mensch toekomt.
 Geld? Specie? „Neen”, — antwoordde zij met een glimlachje — „dat niet. Dàt was nu eenmaal een „voornemen.”
 Hij keert terug, zonder een cent meer bij zich; zonder hulpmiddel; als een verloren man. Hij meldt zich zelf bij de politie aan.
 Hij had de maatschappij, die hem met zooveel generositeit had geholpen, voor ƒ 500 bestolen.
 En nu staat hij daar, met neergeslagen oogen en bleek, droevig gelaat, alles bekennend.
 „’t Is mij altoos tegengeloopen; ik heb niets dan ongeluk in mijn leven gehad”, zegt-ie op zachten toon, als de president er hem op wijst, dat „zijn antecedenten toch zoo gunstig waren.”
 Toen kreeg-ie ’t te kwaad, de stakkert.
 „Zeker, beklaagde”, zei de president nog, „je bent vroeger altijd een braaf, fatsoenlijk man geweest. Hoe kòm-je nu toch tot zoo-iets?”
 Hij kon z’n tranen niet meer inhouden, en schreide over z’n eigen verloren-gegaan „fatsoen.” Hij klemde de tanden opeen en balde de vuisten, in radelooze wanhoop.
 ’t Was stil in de rechtszaal. En de voorzitter wachtte maar altijd op het antwoord. ’t Kwam maar niet. Men hoorde slechts, nu en dan, even het hikkend snikken van den man in de bank der beklaagden.
 „’t Was ook slecht van me”, wrong hij er eindelijk uit, „maar ’t was ook zóó ellendig bij me gesteld....”
 En hij zag met zijn zachte, treurige, smeekende oogen den voorzitter aan.
 En deze laatste wilde nog iets zeggen, maar ik merkte wel, hoe de woorden hem in den mond bleven steken.
 En de officier keek strak vóór zich op het papier, dat vóór hem lag. En zijn gelaat zei me óók, dat-ie deernis had met den tobberd.
 Alleen onder de getuigen zat er een, die de wenkbrauwen fronsde, en erg-streng, erg-strak, erg-stjf en stug vóór zich uit keek.
 Het was de „weldoener” van den beklaagde.
 En ik geloof wel, dat die er zich over verbààsde, dat de voorzitter den beklaagde geen „uitbrander” gaf.
 Een schamper spotlachje speelde om zijne dunne lippen, terwijl de beschuldigde al-snikkend z’n verdriet uit-zei. En hij keek een der heeren-van-de-pers eens aan, met blikje van verstandhouding; wat of die nu wel zei van zoo’n onbeschaamden dief als daar terecht stond en die nog waarachtig den moed had om als „slachtoffer” te poseeren....
 Maar de meneer-van-de-pers bleef strak en koud vóór zich uit turen. En toen hij merkte, dat de eerste getuige-à charge met alle geweld zijn aandacht wilde trekken, keek-ie terug. Maar het ijzig-koele, het ijzig-strakke van zijn gelaat en van hetgeen z’n oogen zeiden, deed den getuige den blik afwenden.
 Ik merkte best wat er toen in hem omging. Want er flikkerde even toorn in z’n oogen en er kwam een drifts-gloedje op z’n wangen.
 En toen hij, nadat de beklaagde was weggeleid, ook heenging, was ’t hem, alsof hij allerwege koele gezichten om zich heen zag in plaats dat men medelijden had met den bestolene....
 En zonder den diefstal te willen vergoêlijken, kan ’k toch wel zeggen, dat ik den eersten getuige-à charge op dat moment niet benijdenswaardig vond....

Een nieuw werkwoord.

 ’t Is eigenlijk tamelijk bejaard nu, een der nieuwe werkwoorden, die in de Nederlandsche spreektaal aan ’t ontkiemen zijn; in den volksmond heeft ’t reeds volle burgerrecht verkregen.
 Voor het nageslacht, voor de taalklasse naar de 20ste eeuw, zal ’t een sprekend bewijs zijn voor een der kenteekenen van dezen onzen tijd van vooruitging en van — groote insoliditeit.
 Wij bedoelen het werkwoord „flesschen”, afstammende van „flesschentrekken”, het einde der 19de eauw geboren woord voor: „afzetterij”, [„]bedriegerij”, „avonturier”; het epitheton voor de moderne Robert Mamrie’s, gelijk deze de prototype was van den „flesschentrekker’” uit het begin der vorige eeuw.
 En eigenaardig is ’t, dat het hier genoemde verbum meer bijzonder verknocht schijnt te wezen aan een der modernste beheerschers van ons tegenwoordig leven: het rijwiel. „Een fiets geflescht!” ligt bestorven in den mond der straatjeugd van stad en land. Reeds het schouwspel van zoo’n schitterend stalen „ros der democratie”, dat z’n fijne stangen en wielen en knoppen doet glinsteren in de zonnestralen; dat scheert over den weg met de snelheid van een vogel; reeds dat schouwspel is voldoende om d[e] jaloezie en den scheldlust op te wekken.
 „Een fiets geflescht!”
 Ook de eerlijkste, soliedste aller wielrijders hoort ’t zich telkens achterna schreeuwen, en de meeste fietsers zullen gelukkig verstandig genoeg zijn, om zich niet gekrenkt te gevoelen door dat „flesschen”, wetend hoe ’t niet hun persoon geldt, maar slechts is eene ruwe uitbarsting van groven „humor” en van nijd.
 Doch er zijn lichtgeraakte schepsels in ons midden.
 Een jongmensch van de klasse der „halve heeren” — zoo’n jongeling met dichtgesnoerde broekspijpen, erg hooge boorden, gespikkelde manchetten, en dikke, roode knuisten — voelt zich zeer deftig, zittend zijn fiets, rijdend over een landweg.
 Daar klinkt het weer: „Een fiets geflescht!” Het kwam uit den mond van een roodwangigen boerenknaap.
 De wielrijder stopt. Stijgt af. Begeeft zich naar den jeugdigen landman om hem rekenschap te vragen van zijn kreet. Nu is ’t bekend, dat wanneer men een nijdigen boer de consequentie vraagt van zijn schelden zonder reden, hij met het argument „stomp” antwoordt.
 Zoo ging ’t ook hier. De boer wordt woedend op den „kalen stadsmeneer”, deze laatste voelt al zijn Haagsch-aristocratisch en boerenminachtend fietsersbloed in gisting raken.
 Het eind van de ruziepartij der beide zotte knapen is nogal treurig.
 Toen de boer geen uitweg meer wist, trok hij zijn mesje; de oude bekkesnijder werd wakker in hem en hij tracteerde den fietser op een steek in het been, die van raak was.
 „Waarom heb-je nu zoo gescholden?” vraagt de voorzitter.
 „Och”, zegt de boerenknaap, „om een lolletje, Edelachtbare. Ik bedoelde er niets kwaads mee”.
 Nu, dat namen de heeren blijkbaar ook aan. En de drift en provocatie van den fietser droegen het verdere er toe bij om tegen den boerenjongen slechts matig strafje te eischen.
 Behalve een les voor driftige zielen vinden wij in dit proces ook nog eene andere, die vooraf in wijden kring bekendheid verdient: Acht u door het werkwoord „flesschen” niet te snel beleedigd!”....

MAîTRE CORBEAU.