Naar inhoud springen

Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/52

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

42

Achttien eeuwen.
Geschiedkundige verhalen voor het Katholieke volk van Nederland.
Door H.A. BANNING



DE LAATSTE DAGEN VAN JERUZALEM.
Vervolg.

Na deze woorden verwijderde zich Nahamani zonder eenig gedruisch te maken, en liet den Essener in diep nadenken achter. Hij was innig getroffen door de geheimzinnige woorden van den onbekende. Hij had hem nog zooveel willen vragen, doch Nahamani was in het gedrang verdwenen; Hanani viel wederom plat ter aarde neder en verzonk in een diep en innig gebed.

Uur op uur ging voorbij. Eindelijk stond hij op en begaf zich met een bewogen gemoed onder de menigte, die naar de uitgangen des tempels stroomde. Het was den Essener onbekend dat, hij door iemand in het oog gehouden en gevolgd werd. Een man, die hem sedert lang had gadegeslagen en even als een slang nageslopen was, drong plotseling vooruit en stiet hem een dolk, welken hij onder zijn mantel verborgen gehouden had, in de borst.

De Essener keerde zich om, en zijn oog erkende den Griek Charicles. Met een luiden smartkreet zonk hij op den marmeren grond neder.

De Griek wierp nog vlugtig een blik op zijn offer, dat bloedend voor hem lag. Hij liet den dolk in de wond steken, sloop ijlings langs een kolom heen, en het gelukte hem onder de menigte te verdwijnen.

Zij, die zich in de nabijheid van den Essener bevonden, waren van schrik als verlamd.

„De Romeinen! de Romeinen!” riepen sommigen.

„De Galileërs!” riepen anderen.

Ten gevolge dezer kreten was de menigte in een oogenblik naar alle zijden uiteengestoven. Vrees en schrik hadden allen bevangen en niet zonder reden. Reeds meer dan eenmaal en wel het laatst onder den landvoogd Pontius Pilatus hadden de Romeinsche soldaten een vreeselijke slagting onder de vreedzame pelgrims aangerigt, hetzij om gedurende de verwarring de rijkvoorziene offerkisten te ledigen, of uit wraak tegen de Joden, die de Romeinsche opperheerschappij niet genegen waren. Men beschouwde den moord, op Hanani gepleegd, als een teeken tot eene algemeene slagting; van daar dat iedereen op de Vlugt ging, middelerwijl de Essener bloedend en kermend op den grond lag.


V.
Het bloedgeld wordt uitbetaald.

Op den avond van dezen noodlottigen dag bevond de Farizeër Jonadab zich alleen op het terras zijner woning.

De zon was juist ondergegaan, en reeds verspreidde de daar te lande zoo plotseling invallende duisternis haren sluijer over de stad. Men zag niemand meer in de straten, waarin gedurende den dag het verkeer zoo druk was; het luid gewoel onder de duizenden vreemdelingen had opgehouden, en de hemel versierde zich langzamerhand met millioenen sterren.

De Farizeër genoot de aangename koelte met zigtbaar welgevallen. Het ontging hem intusschen niet, dat aan het einde der straat haastige schreden weerklonken, en dat zij steeds nader en nader kwamen. Jonadab hoorde ook hoe de deur van zijne woning door den portier geopend werd. Hij bleef staan en verbeidde met groot ongeduld het berigt, dat hem de oorzaak van dit avondbezoek zou mededeelen. Na eenige oogenblikken stond een man in een wijden mantel gehuld voor hem op het terras.

„Zijt gij het werkelijk?” riep de Farizeër halfluid, terwijl hij den nieuw aangekomene van het hoofd tot de voeten opnam, „gij reeds te Jeruzalem?”

„Ik ben vóór u in Judea aangekomen! Gij dacht waarschijnlijk, dat ik mij nog altijd te Rome zou bevinden?”

„Op mijn woord, het is zoo, doch wat spoorde u tot zoodanige haast aan?”

„Een ledige beurs, meester,” sprak de vreemdeling met een eigenaardigen glimlach. „Er bleef mij niets over dan zoo spoedig mogelijk naar Jeruzalem te gaan, waar zij, zoo als ik weet, op nieuw gevuld zal worden.”

Jonadab zag den man met een toornigen blik aan en zeide: „Gij krijgt geen penning, voor dat gij de voorwaarden hebt vervuld. Gij kent; onze afspraak.”

„En wanneer die voorwaarden nu reeds vervuld waren?” gaf de onbekende op scherpen toon ten antwoord.

„Hoe? Het zou mogelijk zijn? Gij hebt……”

„Mijne beloften geheel en al vervuld. De Essener stierf dezen middag door mijne hand.”

„Gij liegt!” riep Jonadab. „O, ik ken uwe inzigten; gij wilt mij op nieuw geld afpersen. Geef mij een bewijs, dat gij de waarheid spreekt. Waar hebt gij het bewuste?” ……

„Hier, sprak Charicles, want de lezer zal wel reeds geraden hebben, dat hij de bezoeker was. Hij haalde een klein, bruin, zeer zorgvuldig digtgebonden pakje uit zijne borst te voorschijn.

„Geef hier…… Spoedig!” riep Jonadab, terwijl hij in koortsachtig ongeduld naar het voorwerp greep.

„Geduld, meester, geduld,” antwoorde de Griek, zijn hand terugtrekkende. „En mijn loon?”

De Farizeër haalde een metalen plaatje te voorschijn, waaraan een strookje perkament gehecht was.

„Hier,” sprak hij, „is een kwijtbrief, groot tien talenten[1] Nathan de Publikaan lost hem elk oogenblik in.”

Charicles onderzocht zorgvuldig de echtheid van den kwijtbrief en gaf toen eerst het bewuste pakje uit zijne handen.

Jonadab verliet in de grootste spanning het terras; zijn gang was wankelend, zoo opgewonden was hij. Na eenige oogenblikken keerde hij zigtbaar bevredigd terug.

„Gij hebt mij niet bedrogen,” sprak hij. „Vertel mij nu eens hoe gij zoo spoedig uw doel hebt kunnen bereiken.”

„Dat is zeer eenvoudig,” antwoordde de Griek. „Ik kwam te Askalon aan land en begaf mij onmiddelijk naar het dal van Maspha. Daar het mij bekend was, dat Hanani zich naar Jeruzalem zou begeven om het feest bij te wonen, hield ik mij schuil en volgde hem, toen hij zijne woning verliet. Ik sloot mij later bij hem aan, en wij kwamen gisteren te zamen te Jeruzalem. Heden middag maakte hij kennis met mijn dolk in het voorportaal van Salomons tempel.”

„Onvoorzigtige! op helder lichten dag, midden in het gewoel der menschen……!”

„Gij hebt weinig oordeel, meester,” sprak de Griek. „Het zou mij niet moeijelijk zijn geweest hem op den eenzamen weg van het leven te berooven, doch dan zou ik ligt in verdenking hebben kunnen komen. Het was mij bekend, dat de hooge raad den Galileërs een der zuilengangen van den tempel heeft aangewezen. Toen ik hem den doodelijken stoot toebragt, waren wij van alle zijden door Galileërs omgeven, en de verdenking kan dus alleen op die menschen vallen.”

„Heeft niemand u gezien?”

„Niemand. Ik sloop achter een der kolommen, riep luid: „de Galileërs”, de Galileërs en mengde mij in het gedrang.”

_Gij hebt u goed van uwe taak gekweten,” riep de Farizeër met van vreugde schitterende oogen. „Het was een heerlijk denkbeeld om dit gespuis in verdenking te brengen!”

„Morgen zal de gansche stad er van spreken,” zeide Charicles, „dat in den tempel een Jood door de bende Galileërs vermoord is.”

„Is niemand met uw geheim bekend?” vroeg Jonadab na eenige oogenblikken, _heeft niemand het pakje gezien?”

„Niemand!” verzekerde de Griek.

„Welnu, dan hebt gij aanspraak op het volle loon! Hier is een tweede kwijtbrief van tien talenten: thans kunt gij vertrekken.”

„Zoo als gij beveelt, meester! Is het geoorloofd dat ik te Jeruzalem blijf?”

„Ja, ik kan u welligt noodig hebben, doch” bij deze woorden was er een vreeselijke uitdrukking in de oogen van den Farizeër zigtbaar, „vergeet nimmer, dat uw leven in mijne magt is. Denk daaraan wanneer de lust u mogt bekruipen om mijn geheim te verraden.”


VI.
De gastvrije schuilplaats.

Wij hebben den Essener, het onschuldig slagtoffer van den Griek, verlaten, toen hij, in het portaal van den tempel doodelijk getroffen, bewusteloos ineen gezonken was; langzamerhand keerden

  1. Een talent bedroeg ongeveer ƒ17.50.