Naar inhoud springen

Pagina:De Katholieke Illustratie vol 019 no 008.pdf/8

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
64
64
DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE.

in de kleur, welke Maria vooral aangenaam moet wezen, trekken den wagen voort, terwijl ze geleid worden door evenveel palfreniers, in lichtblauw middeleeuwsch costuum gekleed, met het zilveren monogram van Maria op de borst. Overweldigend mag wel de indruk heeten, welke zich van het godvruchtig gemoed meester maakt, bij het aanschouwen van dat heerlijk kunstgewrocht, en het is hier, dunkt ons, wel de plaats om een woord van hulde te brengen aan den eerw. heer Hustinx, professor aan het bisschoppelijk college, die het grootsche plan, volgens hetwelk dat schitterende kunststuk vervaardigd is, heeft ontworpen.

Ook een woord van hulde aan den eerw. heer Bauduin, kapelaan aan de kathedraal en aan den eerw. pater Brouwer, die zich alle moeite hebben getroost, om het plan tot in de fijnste bijzonderheden zoo keurig mogelijk te doen uitvoeren, waarin zij door bemiddeling der feestcommissie, die de noodige fondsen heeft beschikbaar gesteld, en door de welwillende medewerking van verschillende mannelijke en vrouwelijke artisten, op eene waarlijk verrassende wijze geslaagd zijn.

(Slot volgt.)

De Koortskapelle,

OF KAPEL VAN SINT-WILBERT.

door GOMARIUS MES.




II.

Het was in het jaar der genade 727. De Hoemannen, dat zijn de mannen van Heumen of Hoemen, verspreidden veel schrik onder de vreedzame bevolking, en niet het minst onder de kooplieden, die de groote heirbaan volgden van Nijmegen naar Maastricht. Deze streng geordende roovertroep, geen zeldzaamheid in dien ruwen tijd, maakte al buit, wat uit ’s vreemdelings hand in hun macht viel; alleen de eigendommen van bekende bewoners der gouwe bleven gespaard. Alle leden gehoorzaamden zonder eenig voorbehoud aan het opperhoofd, den stouten en alles wagenden Doodgrim. De geroofde schatten werden in de holen van de Heumensche en Overasseltsche heuvelen bijeengebracht, en naar het aantal dienst-, dat is hier roofjaren eerlijk verdeeld. De bandieten woonden in verschillende bevolkte buurten, ten einde nauwkeurig op de hoogte van elk nieuwsbericht te komen.

Doodgrim had zijn woning gevestigd op de plek, waar thans de overblijfselen van de koortskapelle staan. Dit huis, half van steen, half van hout ineengetimmerd, geleek in geenen deele de verblijfplaats vaneen machtig bevelhebber eener bende, wiens woord overleven en dood van schatrijke handelaren en vrouwen en dochters van adellijken huize besliste. Het geleek een simpele bouwhot, waar geen gerucht werd vernomen, dan het janken en aanblaffen vaneen losloopenden hond, den eenigen wachter des rooverkonings. Alleen een dochter van twintig jaren, Heriberta genaamd, bestuurde

de kleine huishouding, slechts bijgestaan door een bejaarde slavinne. Wijl deze maagd, evenals haar vader nog aan den ouden godendienst der Germanen gehecht, door haar zacht en vreedzaam karakter een af keer had van der Hoemannen woelig en gevaarvol rooversleven, zoo vond zij weinig vertroosting en opbeuring in haar eentonig leven en ziekelijke gesteldheid. De koorts namelijk hield haar de schoonste helft harer dagen aan het ziekbed gekluisterd. Een wreede, uitmergelende koorts

verteerde vezel voor vezel, druppel voor druppel bloeds van het goede kind, welks hoedanigheden van hart en geest, als paarlen inde schulp verborgen, niet werden opgenierkt. Heriberta kwijnde, gelijk de veldbloem na langdurige droogte. Dit ontging het scherpziend oog van den Hoeman niet. Met trage, doch gewisse schreden zag hij den dood zijn woning naderen. Zij moest hem ontvallen, zoo niet een geneesmiddel werd aangewend, dat de kwaal in zijn voortgang stuitte. Waar evenwel die begeerde hulp te vinden ? Wie durfde een woning betreden, waarin een rooverhoofdman, een rechte afstammeling der Hunnen, zijne bevelen gaf? Een heidensche vrouw uit het naburig kreupelbosch, een kruidenmengster, kwam Heriberta een enkele maal bezoeken, doch het gold meer de gestolen gouden of zilveren voorwerpen en muntstukken in ontvangst te nemen, dan de kwijnende zieke te herstellen. Wellicht was ook haar kruidenkennis van zoo weinig beduidenis,

dat zij het juiste middel der genezing niet wist op te diepen. De Barden betraden somwijlen het huis der smarte, maar geen koorts werd verdreven door hunne zoutelooze minnezangen of opgedreunde sagen uit den voortijd, aangeheven bij den schuimenden beker Moezel- of Rijnwijn. En de Druïden dan, het puikjuweel der heidensche priesterschap ? Zij achtten het verre beneden zich een kind der lagere volksklasse te komen bezoeken. Welk belang hadden zij ook bij de koortse eener doodeenvoudige deerne uit de bosschen! Liever bleven

zij in hunne bijna ondoordringbare schuilhoeken, en hadden geen mededoogen met het lijden eener verlaten

geloofsgenoote. Wanneer de forschgebouwde hoofdman, met het fonkelend blauwe oog, den langen rosachtigen baard, het dreigend uitzicht aan het bed was gezeten, waarnaast de eikenhouten disch met den dam-

penden elandsbout stond 1), en hij zijn eenig kind, de goede Heriberta, aanschouwde, dan werd het hem zoo

benepen inde keel, dat de geurige avondmaaltijd voor den hongerige onaangeroerd bleef staan. De man, op

wiens donderend moordgeschreeuw de ruwsten der

struikroovers als gehoorzame en gedwees slaven in het felste gevecht sprongen, was daar aan het ziekbed een

kind in gevoeligheid, een maagd in teedere gehechtheid, een moeder in offervaardigheid en trouwe hulpbetooning. Het geleek, of Doodgrim den slaap kon ontberen. Overdag waren zijne zorgen aan de zieke gewijd, en des nachts, wanneer een langgerekt en schril gefluit uit het hout inde nabijheid

der woning klonk, sprong hij op als dooreen slang

gebeten, greep zijn ijzeren harnas en gordel, gespte zijn korte strijdakst daaraan, betastte de rijkgetooide scheede van zijn lang en scherp jachtmes, en verliet zachtkens de

woning. „Vader, keer toch spoedig

terug!” klonk het telkens met aandrang uit de bedstede. „Voor de schemering ben ik weer bij u, Heriberta!” antwoordde het rooverhoofd,

de deur sluitend. En eerde dag aanlichtte,

hervatte de ijzeren man an-

dermaal met den grootsten ijver de moeilijke taak eener ziekenverzorgster.

Nog brandde de stapel eikenklossen inden wijden haard, en de walmende lamp aan den muurslok wierp haar fladderend halflicht door de niet armoedig gemeubileerde kamer, toen bij de eerste lichtstralen van den nieuwen dag een zacht tikken tegen de deur werd gehoord. Een Benedictijner monnik, in het zwart gekleed, met den gordel om de lendenen en de kap over het hoofd, trad binnen, en na beleefde groeten, verzocht hij dat hem de weg mocht worden gewezen, die naar het dorp Millingen voerde. „Wie zijt gij, vriend of vijand?” klonk het ietwat norsch en gestoord uit den hoek der kamer bij de legerstede. „Uw vijand nooit, wellicht uw vriend. In elk geval een verdwaald vreemdeling, welke u beleefd den weg komt vragen, die naar Millingen leidt,” gaf de monnik met vaste stem ten antwoord. (Wordt vervolgd.) i) Baron Sloet, Jachtbedr. bl. n en 12.

antwerpsche wereldtentoonstelling. De tropee van den Antwerpschen Handel