Pagina:De Locomotief vol 031 no 124.pdf/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ao. 1882. No. 124.
XXXIe Jaargang.
Dinsdag 30 Mei.

Verantwoordelijk Hoofdredacteur-Uitgever:

P. A. DAUM



Redacteur:

H. W. VAN DALFSEN.


Administrateur:

JHR. DR. H. VAN ALPHEN.


De Locomotief verschijnt dagelijks, behalve op Zon- en Feestdagen.

DE LOCOMOTIEF

NIEUWS-, HANDELS- EN ADVERTENTIEBLAD.

ABONNEMENTS-PRIJS PER 6 MAANDEN

bij vooruitbetaling:

Voor INDIË...................... ƒ 20.—
 EUROPA.................. „ 25.—
Afzonderlijkenommers 25 Cent.


Prijs der Advertentiën.

 De advertentiën worden berekend per 10 woorden. Elke tien woorden kosten voor 2 plaatsingen ƒ 1.— behalve het zegel. Het zegel kost 30 cent voor 1 tot 45 woorden, 60 cent voor 45 tot 95 woorden en voor alle grootere advertentiën ƒ 1.20.
 Advertentiën worden CONTANT betaald.


EERSTE EDITIE.
 
Hoofdagent voor Nederland: J. H. DE BUSSY, te Amsterdam: voor overig Europa E. ELSBACH, te Parijs.

Feuilleton.


VERBROKEN TROUW.


30) EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

 „Stoor ik u ook, freule Hatton?” vroeg sir Basilius. „Ik zit in de verlegenheid en slechts een dame kan mij daaruit redden.”
 „Het is mij aangenaam dat gij mij opzoekt; wat kan ik voor u doen?” sprak Leah; en voor het eerst werd de generaal getroffen door iets bijzonders in den toon harer stem, toen zij Basilius antwoordde.
 „Er is een oud spreekwoord, dat luidt:” „„a stitch in time, saves nine;”” zeide hij. „Wilt gij nu dien eenen steek doen om de negen andere te besparen, freule Hatton?”
 „Zeker wil ik. Waar moet die eene steek gedaan worden?”
 „In dezen handschoen,” antwoordde hij. „De knoop is losgeraakt; wilt ge zoo goed zijn hem weer vast te zetten?”
 Leah lachte vroolijk, nam den dikken, geel lederen rijhandschoen, dien hij haar reikte, en zeide:
 „Wilt u mij even excuseeren terwjjl ik naald en garen haal?”
 Zij ging en Basilius bleef in een opengeslagen boekdeel kijken, dat op de tafel lag.
 „Ik hoop maar, dat die goede kerel mij niet ontdekken en zijn ideën over Indische politiek ten beste geven zal,” dacht de generaal.
 Maar sir Basilius was in zalige onwetendheid omtrent de nabijheid van den ouden heer. Hij las een paar regels in het boek, neuriede een liedje en toen kwam Leah terug.
 „Het spijt mij, dat ik u zoo lang moest laten wachten,” zeide zij, „maar nu zult ge binnen een paar minuten geholpen zijn.”
 Haar slanke vingeren waren spoedig gereed met de lichte taak. Zij gaf hem den handschoen terug en terwijl zij dit deed viel haar oog op een takje stephanotis, dat hij in ’t knoopsgat van zijn jas droeg.
 „Die bloem is verwelkt,” bemerkte zij. „Mag ik u een andere geven? Ik heb een bijgeloovig idee, dat het niet goed is verwelkte bloemen te dragen.”
 „Als gij zoo goed wilt zijn, wil ik gaarne een andere bloem hebben,” antwoordde hij.
 Zij nam het takje stephanotis van hem en lei het op de tafel; zij zocht een beeldig, frisch mosrozenknopje uit een der vazen en hechtte dat op zijn jas vast.
 Hij bedenkte haar met enkele woorden, bleef nog even staan praten en ging toen weg.
 De generaal keek over het scherm en wilde luid zijn dankbaarheid te kennen geven, dat hij nu eindelijk ook weg was; doch er kwam geen woord over zijn lippen; — hij stond verstomd!
 Wàt deed zij, zijn fiere schoone nicht, — zij, die de liefde van zoo velen versmaad had; zij, om wier glimlach gedongen werd, als om een onschatbare gunst? Zij scheen nooit om liefde of bewondering gegeven te hebben, noch om minnaars en het huwelijk. Zij had zich in de schitterende kringen der groote wereld bewogen als een beeld van ijs. Wat deed zij nu?
 Zij knielde bij de tafel neer, zij nam het verdorde takje stephanotis in haar handen en bedekte het met kussen en tranen!
 „O, mijn liefste, mijn liefste, bemindet gij mij toch maar!” zuchtte zij. „Maar in uw oog ben ik nog minder dan de verwelkte bloem, die gij hebt weggeworpen!”
 Nu zou de generaal hebben willen spreken om Leah te toonen, dat hij haar gehoord had, doch verwondering boeide zijn lippen: hij zag, hoe zij het opengeslagen boek kuste op de plaats waar Basilius’ hand gerust had.
 „Ik zal sterven, even als deze bloem stierf,” snikte zij, „en even ver van zijn hart! O, wreede wereld! ik vroeg u slechts om één ding, en dat is mij geweigerd. Ik wenschte, dat ik nooit geboren ware. Ach, mijn liefste, waarom kunt ge mij niet beminnen? Anderen vonden mij mooi genoeg, waarom gij niet? Ik kan de harten van andere winnen, waarom niet het uwe? Mijn leven zou ik geven voor uw liefde!”
 Het zachte, gesmoorde geluid van haar snikken vermengde zich met het gekweel der vogels en ’t fluisteren van den wind; het hart van den ooden krijgsman werd door onbeschrijfelijke smart bewogen. Hij had haar gered van hetgeen hij voor een leven vol schande hield; hij had haar als kind aangenomen en haar zijn liefde en bescherming geschonken; hij had haar tot erfgenaam van zijn groot fortuin gemaakt, en dat was nu al wat er van gekomen was, — dit was hst einde van al wat hij voor haar gehoopt had. Zij kwijnde weg om een liefde, die zij nimmer bezitten zou, die zij ten minste nog niet bezat. Die krielende gestalte, die gevouwen handen, dit fiere hoofd, dat nu in vertwijfeling gebogen was, — hij kon het niet aanzien; met tranen in de oogen wendde de generaal zich af.
 „Kon ik maar sterven!” sprak zij in zichzelf, kon ik maar sterven en zoo tot rust komen! Of slapen en nimmer ontwaken! Kon ik mijn liefde, mijn leed en mijn smart maar verbergen!”
 Hij kwam in verzoeking naar haar toe te gaan, haar in zijn armen te nemen en te beproeven haar te troosten; doch kiesch gevoel verbood hem dit. Zij was zoo fier en fijngevoelig; het zou haar zoo grieven, wist zij, dat haar geheim hem bekend was. En toch pijnigde hem het bittere weenen, het hartverscheurende snikken, dat hij hoorde. Hij kon haar niet helpen; om alles ter wereld mocht zij niet weten dat hij haar gehoord had; hij legde zijn courant behoedzaam neer en trad, zonder gedruis te maken, door ’t open venster naar buiten op ’t grasperk, en voelde zich eerst eenigszins op zijn gemak, toen hij op een afstand was.
 „Om niets ter wereld zou ik willen, dat zij wist, dat ik getuige ben geweest van die scène; het arme, lieve kind!” mompelde hij.
 Dit was dus haar lot: schoon, talentvol, aangebeden en — rampzalig te zijn! Dit was de liefde die hij nooit begrepen, nooit gevoeld had. Hoe machtig en innig, hoe vreeselijk moest dat gevoel zijn, om iemand, die overladen was met de rijkste gaven der aarde, zoo te kunnen martelen! De generaal vergat de Indische berichten en al wat hem geïnteresseerd en verbaasd had. Dit was dan Leah’s geheim; zij beminde Basilius, en hij beminde háár niet!
 „Arm kind! Arm kind!” murmelde de generaal. „Hoe bedroefd was zij! ’t Is geen wonder dat ze hem lief heeft; hij is de flinkste jonkman, dien ik ooit heb leeren kennen; iedere vrouw zou hem kunnen beminnen. Het wonder is, dat hij haar niet bemint. Maar misschien,” dacht de eenvoudige oude krijgsman, „misschien gelijkt hij mij. Ik begreep zulke dingen niet, eer men mij er op wees. Nooit zou ik die goede lady Bourgogne gevraagd hebben, had majoor Wrattle mij niet gezegd, dat zij zelfs den grond onder mijn voeten lief had. Daarna ging alles gemakkelijk genoeg. Zoo gaat het Basilius misschien ook. Er moet iets aan gedaan worden. ’t Is treurig als een meisje haar moeder verliest; want alleen vrouwen begrijpen elkaar. Als Doris nog leefde en hier was, zou zij wel raad weten.”
 Zijn hart was bezwaard. Hij had dit kind zulk een gelukkig lot toegedacht en nu was zij zoo ongelukkig. De gedachte haar weer te zien maakte hem zenuwachtig; hoe verwonderd was hij toen hij haar aan de ontbijttafel zag verschijnen en geen spoor van tranen noch droefheid bemerkte op haar lief gelaat. Zij zag er koeler en trotscher uit dan gewoonlijk, maar geen enkel teeken van hartzeer was er aan haar te zien.
 „Wie kan een vrouw doorgronden?” dacht de generaal, een of andere onzichtbare macht aanroepende. Voor hem waren de vrouwen ten eenenmale raadsels.


TWEE- EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


 De generaal was in groote verlegenheid en wist niet, wat hij moest doen. In het eerst dacht hij er over, de hertogin te raadplegen; immers hij beschouwde haar als een kort begrip van alle wereldsche kennis, maar weldra zag hij van dit idee af. Het zou een geheim verraden hebben, dat hij zelf slechts door een toeval had ontdekt. Gedurende de volgende dagen hield hij Leah in ’t geheim in het oog en nu hij den sleutel bezat, begreep hij haar raadselachtige houding beter. Hij zag, dat zij geheel opging in haar liefde, dat zij geen gedachte, geen belang, geen zorg kende daarbuiten. Het zou in alle opzichten een zeer verkieslijke partij zijn, meende de generaal. De twee landgoederen zouden één geheel worden, en Basilius zou zich een naam en een plaats in de wereld weten te verschaffen. Beiden waren jong, schoon en begaafd. Wat was het toch jammer dat Basilius niet verliefd werd op het meisje, dat hem zoo genegen was!
 Op een morgen toen Leah beneden kwam zag ze er bleek en vermoeid uit; zij had een slapeloozen nacht doorgebracht en haar donkere oogen waren kwijnend en dof. De generaal werd ongerust en bezorgd over haar. Hij wilde haar een toertje doen maken, maar zij verkoos niet uit te gaan, ofschoon zij toegaf dat zij zich ongesteld voelde. Hij stelde voor, een wandeling in de bosschen of langs het zeestrand te doen; maar de zon was haar te warm; zij wilde het niet wagen. Dit verontrustte den generaal; zeer verdrietig wandelde hij het terras op en neer en daar vond de hertogin hem[.]
 „Gij ziet er dezen morgen zeer ernstig uit, generaal,” bemerkte zij. „Mag ik vragen wat uw gedachten zoo bezig houdt!”

(Wordt vervolgd.) 

De Onderwijzeressen in Indië.


 Meermalen komen in de dagbladen artikelen voor, die getuigen van een minder gunstige stemming ten opzichte van de geschiktheid der vrouw voor het onderwijs. Nog onlangs lazen wij dat voor het onderwijs alleen behoefte is aan degelijke werkkrachten, een gespierd arbeidsvermogen en een veerkrachtige onvermoeidheid. Zou men niet denken dat het onderwijs een zaak was van spade of houweel; dat het koeli-werk betrof?
 Wij gelooven den bal niet mis te slaan, wanneer wij van dergelijke stukken voor 9/10 het vaderschap aan onderwijzers toeschrijven. De wangunst speelt hier een groote rol, en dat is zeer verklaarbaar. Onderwijzers en onderwijzeressen bewerken hetzelfde arbeidsveld, staan op hetzelfde terrein, behoorden dus, wat hun bevordering betreft, beheerscht te worden door dezelfde wetten. Andere omstandigheden, wel van tijdelijken maar niettemin van zeer ingrijpenden aard, riepen echter een wijziging ten opzichte van vraag en aanbod in het leven. Het gevolg daarom is dat bijv. iemand, die uit Nederland komt, voorzien van acten van hoofdonderwijzer, vreemde talen, wiskunde, teekenen en muziek, hier geplaatst wordt en moet ervaren dat binnen eenige jaren een jonge dame, die tegelijk met hem de reis herwaarts maakte, met haar simpel actetje van hulponderwijzeres in den zak, in financiëelen en maatschappelijken zin hem heeft voorbijgestreefd; zij verkreeg hier haar acte voor hoofdonderwijzeres en stond kort daarna aan het hoofd eener school, iets wat voor hem nog in langen tijd niet is weggelegd.
 Dat de spoedige bevordering der onderwijzeressen kwaad bloed heeft gezet en bij tal van onderwijzers misnoegen en wrevel heeft opgewekt, is verklaarbaar. ’t Zou zeer vreemd wezen als het anders was. Rein menschlich is het dat een onderwijzer, die zoo hard gewerkt heeft om zich in verscheiden vakken van onderwijs te bekwamen en zich niettemin ziet achterstaan zelfs bij die onderwijzeressen, wier studiën niet met de zijne op één lijn gesteld kunnen worden — klaagt en mort; dat hij, oorzaken en gevolgen met elkaâr verwarrende, minder goed gestemd wordt ten opzichte der onderwijzeressen in het algemeen en eindigt met zichzelf en anderen te willen wijsmaken, dat de beste onderwijzeres eigenlijk nog veel minder voor haar taak geschikt is dan de luiste onderwijzer, die een groot deel van zijn werktijd verslaapt of wel doorbrengt met liefhebberij-arbeid, waarmede het door hem te geven onderwijs al zeer weinig te maken heeft.
 Slechts zulk een verwarring van begrippen kan er, naar onze meening, iemand toe brengen voor het onderwijs alleen de eigenschappen te vorderen, die men met recht mag verlangen van sjouwerlei, koeli’s of worstelaars.
 Hoe onbevoegd zulke zich ongeroepen opwerpende rechters zijn om te oordeelen over de geschiktheid der vrouw voor het onderwijs, is duidelijk. Hun doel is geen ander dan om zich te wreken over ondervonden teleurstelling; dat dit laatste niet te wijten is aan de onderwijzeressen zelf en deze wel krankzinnig zouden zijn indien zij bezwaren maakten tegen snelle bevordering omdat er onderwijzers zijn, die minder vlug vooruitkomen, schijnt grootendeels voorbij gezien te worden.
 Wij willen, om de animositeit van sommige onderwijzers een weinig te temperen, niet op den voorgrond zetten, dat het zooveel meer geld kost een dochter op te leiden tot onderwijzeres dan een zoon tot onderwijzer. Dat is in onze oogen een zaak van ondergeschikt belang. Zooals wij reeds opmerkten, billijken wij tot zekere hoogte het misnoegen der onderwijzers; zij hebben recht om ontevreden te zijn over het onaangename der omstandigheden; niet om zich te wreken op de personen, die, door diezelfde omstandigheden, worden bevorderd.
 Of de vrouw nuttig kan werken in de school, of er haar plaats, haar natuurlijke plaats is zoo goed als van den man, is een vraag, die wij toestemmend beantwoorden, niet alleen uit een socialistisch oogpunt, maar ook om het onderwijs zelf.
 Het recht der vrouw om, zoo goed als de man, ook buiten het huwelijk zich een zelfstandige positie te verwerven, zonder per se haar toevlucht te moeten nemen tot de breikous, zal in den tegenwoordigen tijd wel geen betoog meer behoeven. Haar hedendaagsche afhankelijkheid, haar treurige staatsburgerlijke positie, haar wettelijke onmondigheid zijn treurige restanten uit minder beschaafde tijden, vormen een erfenis, die wij het eene geslacht voor het andere na tot onze schande aanvaarden zonder voorrecht van boedelbeschrijving.
 Hetzelfde kan gezegd worden van de slechte usance om allerlei maatschappelijke werkkringen voor de vrouw gesloten te houden. Wij zouden haar geen soldatenuniform willen laten aantrekken en evenmin willen laten klimmen in de mast om te maken de zeilen en touwtjes vast; — maar elken maatschappelijken werkkring, waarin door kennis en vlijt en zonder ruwen handenarbeid een positie te vinden is, wenschten wij haar open te stellen. Dat het onderwijs het eerste pad heeft gebaand, waarlangs zij tot maatschappelijke zelfstandigheid en financieele onafhankelijkheid kon geraken, moge voortvloeien uit den aard der zaak, het strekt tevens het onderwijs tot eer; want het kenmerkt zijn positie in de maatschappelijke samenleving, als baanbreker voor meer verlichte en beschaafder denkbeelden en begrippen.
 De vrouw behoort in de school zoowel als in het huisgezin. Opvoeding en onderwijs moeten samengaan om het kind, de knaap en het meisje, te vormen tot beschaafde en ontwikkelde jonge mannen en vrouwen. Wie zoekt naar scherpe lijntjes en afgebakende kringetjes, waarbinnen hij vermeent zich angstig te moeten opsluiten, is op een dwaalspoor. Het kind brengt de goede hoedanigheden zoowel als de gebreken zijner opvoeding mede in de school, waar zij zich doen gevoelen; het brengt de meerdere of mindere resultaten van het genoten onderwijs mede in huis, waar men daarmede rekening houdt — althans moet houden — voor de opvoeding.
 Opvoeding alleen door den vader of alleen door de moeder zal — afgescheiden van de eigenaardige bezwaren, door de kostwinning in het leven geroepen — niemand in het algemeen goedkeuren, zoomin kan, dunkt ons, onderwijs uitsluitend door onderwijzers als goed worden beschouwd, tenzij men onder onderwijzen mechanisch inpompen gelieft te verstaan en men van meening is dat een onderwijzer bij verderen voortuitgang der mechanische wetenschappen bij gelegenheid met succes zal vervangen kunnen worden door een automaat.
 En dan, hoe dikwerf moet niet de school — vooral hier in Indië — in de opvoeding aanvullen, wat door onwetendheid of nalatigheid der vaders is nagelaten of verzuimd! Wie zal berekenen hoever onder de gebrekkig ontwikkelde klassen de invloed der school gaat; wie, die eenigszins bekend is met die klassen, weet niet dat de school door de kinderen op de ouders vaak een heilzamen invloed uitoefent, ruwheid verzacht en zekeren eerbied voor beschaving doet ontstaan, die der Maatschappij in haar geheel ten goede komen.
 Heeft om zóó te werken het onderwijs alleen behoefte aan sjouwerlui-hoedanigheden en is er daarom geen plaats voor de vrouw? Wij beweren het tegendeel. Zeker erkennen wij het groote nut en den goeden invloed, dat een in den onderwijzer verpersoonlijkt mannelijk karakter op de school uitoefent; de vaste wil en het prestige van den man zijn over het algemeen ook bij het onderwijs onmisbaar; maar even onmisbaar achten wij bij dat onderwijs, dat zich uitstrekt over jongens en meisjes, van allerlei aard en ontwikkeling, den zachteren dwang der vrouw, die, beter in staat is af te dalen tot het kind en zich door hem te doen begrijpen en verstaan; die tegen ruwheid beter kan waken en niet alleen eerbied en ontzag maar ook genegenheid weet op te wekken in het gemoed, soms van kinderen die door hun ouders in dit opzicht niet verwend zijn.
 Samenwerking moet er zijn tusschen de onderwijzers en de onderwijzeressen der jeugd. En als zij hun gezichtskring eens niet willen beperken tot een machinaal berekenen van hun aantal werkuren, hun betrekking willen beschouwen als iets anders dan een motief voor het ontvangen van tractement, en den invloed nagaan, dien het onderwijs op den geheelen gang der maatschappij uitoefent, dan zullen zij inzien dat er in die samenwerking iets grootsch ligt; iets veel verheffender en practisch doelmatiger, dan in kinderachtig vitten en spotten, en zoeken en uitmeten van elkaars tekortkomingen en gebreken, in nijdige jaloezie over gelukkiger dienen gelegen is.
 Bij het onderwijs moet er vooral tegen gewaakt worden, dat niet het laatste vonkje van besef van hoogere dan gewone vaksroeping verloren ga; dat is voor het onderwijs, voor den onderwijzer en voor de onderwijzeres dringend noodig. Zonder dat besef wordt hun dagelijksche arbeid een ondragelijke kwelling. Indien zij met reden ontevreden zijn over omstandigheden; welnu, dan moeten zij niet ophouden hun belangen krachtig en openlijk te verdienen. Maar wanneer blijkt dat hun ontevredenheid meer en meer leidt tot een verkeerde beschouwing of een uit het oog verliezen van hetgeen er grootsch is in hun arbeid; wanneer het aanleiding geeft tot de stelling dat de vrouw op grond van ’n soort sjouwerlui-motieven niet in de school te huis behoort, dan gelooven wij dat een woord van protest gerechtvaardigd is.
 Bekrompen inzichten en mindere beschaving kunnen alleen tot dergelijke fabriekmatige en met den natuurlijken aard der dingen strijdige stellingen voeren.
 Voor onderwijzers, die hun plicht beseffen in zijn geheelen respectabelen omvang, ligt een ander arbeidsveld braak, dan dat door gezochte hatelijkheden en partijdigheid ontgonnen kan worden.
 Zij moeten inzien dat de onderwijzeres in de gemengde school een element vormt, dat een leemte aanvult, welke de onderwijzer, met den besten wil, onaangevuld moet laten; en dat haar werkzaamheid zoo goed als de zijne een groot gedeelte der schoolgaande jeugd ten goede komt, afgescheiden zelfs van de eigenlijke vakken van onderwijs.

Het Japansch-Chineesche Go-spel.


 „Een te Tokio in Japan wonende Duitscher, O. Karschelt, heeft een geschrift uitgegeven, waarin hij een uitvoerige door tabellen verklaarde beschrijving geeft van een combinatiespel, dat wel is waar met het schaakspel geen overeenkomst heeft, maar van veel gewicht is voor de geschiedenis der beschaving. Een vergelijking dezer beide overoude geestesoefeningen kan daarom hoogst leerzaam wezen.
 Het Go-spel wordt door 2 spelers op een bord gespeeld, dat door parallel getrokken lijnen in quadraten afgedeeld is, zoodat de steenen (niet figuren) op de snijpunten der lijnen geplaatst worden, evenals bij het molenspel. Het getal steenen is even groot als het getal snijpunten der lijnen, n. l. 19 × 19 = 361; er zijn 181 witte en 181 zwarte steenen.
 De spelers zetten afwisselend een hunner steenen op een nog niet bezet punt. Het doel van ’t spel is, de in den aanvang op da verschillende deelen van ’t bord geplaatste alleen staande steenen allengs tot ketens te verbinden, die een zoo groot mogelijk vrij veld omsluiten. Is het spel ten einde, dan worden de binnen de ketens onbezet gebleven punten afgeteld. Hij, die de meeste vrije punten heeft, is de overwinnaar.
 In Japan zijn van oudsher 2 bordspelen in gebruik geweest. Het een, sho-gi, is een soort van schaakspel, maar veel onvolmaakter dan het Europeesche; dit is door V. Holtz beschreven. In het sho-gi zijn, behalve de boden en den koning, nog 6 soorten van officieren, die echter in hun bewegingen zeer weinig vrijheid hebben. De kennis aan het sho-gi is in Japan zeer verbreid; door het volk wordt dit spel veel en met ijver gespeeld, waarschijnlijk omdat het kaartspel streng verboden is. Maar het sho-gi is nimmer systematisch behandeld geworden; sho-gi clubs zijn er nooit geweest, ook zijn er geen boeken over bekend geworden.
 Gansch anders is het geval met het tweede Japansche bordspel, het Go. In de 11 eeuwen die verloopen zijn sedert dit spel uit China overgebracht werd, hebben de Japanneezen het steeds met ijver gespeeld. Reeds lang hebben zij de Chineezen in vaardigheid daarin de loef afgestoken en beschouwen het als hun nationaal spel. Zooveel belang stellen de Japannezen in, dat in de laatste 300 jaar de studie van het Go-spel een staatsaangelegenheid was. Er bestond een Go-academie en de beste spelers waren goed bezoldigde regeeringsbeambten, die de kunst van het spel hadden aan te leeren en te volmaken. Deze academie, die in ’t jaar 1868 met alle andere inrichtingen van Bakufie haar dood vond, heeft haar plicht goed vervuld. Zij heeft een rijke literatuur over het Go-spel geschapen en dit tot zulk een hoogt van volkomenheid opgevoerd, dat het een vergelijking met ons schaakspel niet behoeft te schuwen. Een systematische behandeling van dat spel, zooals wij die in onze boeken over het schaakspelen gewoonlijk vinden, wordt in de boeken over het Go spel niet gevonden. Deze zijn slechts verzamelingen van voorbeelden met weinige en zeer korte kantteekeningen, waarin verzekerd wordt, of deze of gene zet goed dan wel slecht is.
 Het Go is ’t oudste aller bekende spelen. In de oude Chinesche werken worden 3 personen als uitvinders van het Go genoemd, van wie aan den een in Japan algemeen de uitvinding toegeschreven wordt. Dat is de beroemde Chinesche keizer Shun, die van 2255 tot 2206 v. Chr. geregeerd heeft. Het zou dus reeds 41 eeuwen oud zijn. Hij vond het spel, zooals ’t heet, uit, om de zwakke geestvermogens van zijn zoon Sho-kin daardoor te sterken. Zooveel is zeker, dat het Go-spel reeds in de hooge oudheid in China bekend geweest moet zijn; want in een rij van oud-Chineesche werken, waarvan de oudste omstreeks 1000 jaar v. Chr. geschreven zijn, wordt het ter loops vermeld. Uit den oud-Chineeschen tijd zijn vele het Go betreffende anecdoten bewaard gebleven, waarvan hier een vermeld wordt, die aantoont, hoe hoog het spel geschat werd. Sho-on een man die tijdens de dynastie der Tsin, 265—419 v. Chr. leefde, voerde krijg tegen zijn neef Sho-gen. Het moorden moede, lieten zij de overwinning beslissen door een partij Go met elkander te spelen.” (Navolgenswaardig voorbeeld voor hedendaagsche heerschers, wanneer zij ter wille hunner persoonlijke belangen oorlog voeren en daarvoor duizenden hunner onderdanen met hun leven laten boeten!)
 „De bekwaamste spelers eerde men door hun den titel Ki-sei of Ki-sen te schenken, van Ki = Go = spel en sei = heilige of Lea = een in de bergen wonend tooverachtig wezen. Omstreeks het jaar 1600 waren er onder de monniken, dichters, burgers en kooplieden velen, die wegens hun bedrevenheid in het Go-spelen beroemd waren. Zij werden aan de hoven der Japansche Doimio’s en bij de voorname personen ontboden òf om met hen te spelen òf dikwerf ook alleen, omdat deze van hun schoon spel toeschouwers wilden zijn. Nog heden bestaat deze gewoonte. Vrienden van ket Go vereenigen zich te samen en noodigen twee beroemde spelers uit om voor hen te spelen. De toeschouwers leggen in de vaak vreeselijk lange pauzen een oplettendheid en stilte, een bewondering van de geestvolle trekken der spelers aan den dag, toonen zulk een ernstige inspanning om in de diepte der problemen in te dringen, en zijn daardoor zoo geheel afgetrokken van al het andere, dat het iemand, die dit aanziet, telkenmale met verbazing vervult. Iets dergelijks ziet men bij ons alleen in kleine kringen van schaakspelers, terwijl hier veel uitgebreider kringen er belang in stellen en de kennis ervan eigenlijk mede tot een fijn beschaafde opvoeding behoort.
 Na het jaar 1603 werd door den Taicon een Go-academie gesticht. Horimbo Sonsha werd, als de beste Go speler van het land, aan ’t hoofd der inrichting geplaatst. De andere sterkste meesters in het spel werden tot professoren aangesteld met een goed inkomen. De directeur Horimbo ontving jaarlijks 350 stube land en 200 koku rijst. De beste spelers der academie moesten eenmaal ’s jaars voor den Taicon verschijnen en voor hem spelen. Opdat de plechtigheid, die men Go-zen-go noemde, niet te lang zou duren, werden de partijen vooraf goed ingestudeerd. Deze gewoonte heeft zich tot aan de afschaffing van het Taiconaat (1868) staande gehouden, in welk jaar zij tegelijk met het Go-instituut een einde nam.
 Horimbo Sonsha schiep bij de stichting der acadamie een instelling, die nog heden voortbestaat. Zij schonk den spelers graden. Wie tot zekere mate sterk geworden was is het spel, kreeg den titel van Tho-dan of van den eersten graad. De hoogste, de 9de graad, die ooit bereikt geworden is, is Kei-dan. Sedert de instelling der graden, in bijna 3 eeuwen alzoo, hebben slechts 9 lieden den hoogsten graad gewonnen. Terwijl er tegenwoordig maar één speler van den 7den rang leeft, moeten er ongeveer 200 van den eersten rang in Japan zijn. Sedert eenige jaren wordt het oud-nationale spel weêr even ijverig beoefend als ooit tevoren. De jeugd, die zich aan de studie der vreemde talen en wetenschappen wijdt, speelt bijkans in ’t geheel niet, doch des te ijveriger wordt er (helaas!) door de beambten gespeeld. Als den besten speler wordt de minister Zwakuro genoemd. Ook in ’t leger, maar vooral op de vloot, wordt veel aan het spel gedaan.”

Amsterdam als residentie.

 Naar aanleiding van het jaarlijksch bezoek van Z. M. den Koning en H. M. de Koningin aan de hoofdstad, vraagt een onzer lezers: of ’t zoo heel erg gek zou wezen, indien HH. Majesteiten hun vast verblijf, hun residentie hier vestigden en Amsterdam, de hoofdstad van het Rijk, dientengevolge ook de zetel onzes hooge Regeering werd[.]
 Wij antwoorden, dat dit niet alleen niet „gek” zou wezen, maar onzes inziens een zeer verstandige daad, waarover door zeer practische menschen, zonder eenigen invloed van fantasie of utopie, dikwijls in ernst gesproken is, die wel waard zou wezen, dat er belangrijke offers gebracht werden en waarvan wij overtuigd zijn dat, indien alle dingen in ons land blijven en zich ontwikkelen gelijk ze doen, ’t er eenmaal toe komen zal, al zullen wij, mannen en vrouwen