Sonnet 37
Zoals een manke vader zich verheugt
In het dartele spel van zijn stoutmoedig kind,
Zo schep ik, zelf door het Lot verlamd, nog vreugd
In al wat ik in u aan waarde vind.
Waar aard of geest of geld of zuiver schoon
Of één ervan of alle of nog meer
In u gezeteld zijn als op een troon,
Daar plant ik ook de loot van mijn liefde neer.
Niet langer lam, veracht of armoedig,
Doordat uw schijn mijn wezen vulling geeft,
Zolang uw weelde in mij overvloeit
En voor een deel uw glorie in mij leeft.
Wat u ook maar wenst, het is u gegund,
Mijn grootste geluk is uw wens vervuld.
Sonnet 38
Hoe kan het ooit mijn muze aan vinding ontbreken
Wanneer jij mijn vers bezielt met levensadem,
Je eigen zoete inhoud, te verheven
Voor gewoon papier om het te dragen?
O, mocht ik ooit iets scheppen, waard geacht
Door je blik, dan ben ik dit verplicht
Aan jou, want zelfs de domsten zijn bij machte
Wat moois te schrijven, badend in jouw licht.
Wees dus mijn tiende muze, tien keer meer waard
Dan negen oude knarren die rijmers eren.
Dat hij die jij bezielt de liederen baart
Die blijven klinken en de tijd trotseren!
Als straks mijn muze het kritisch oog verblijdt,
Deed ik wel 't werk, terwijl jij de eer opstrijkt.
Sonnet 39
Hoe kan ik jouw waarde gepaste eer bewijzen
Wanneer ik jou als mijn betere helft beschouw?
Wat baat het dat ik jou hooglijk zou prijzen,
Wanneer ik zo eerder mezelf prijs dan jou?
Laat ons om deze reden gescheiden leven,
Zo blijft onze liefde niet langer één;
Pas dan kan ik je eindelijk rechtens geven,
Wat jou toebehoort, aan jou alleen.
Afwezigheid zou louter kwelling zijn,
Ware het niet wat wrange vrijheid biedt:
Te kunnen dromen over liefdesschijn,
Waarmee de tijd jouw denken zo zoet bedriegt.
Alleen zijn leert: hoe maak je twee van één,
Door hier degeen te prijzen die verdween.
Sonnet 40