Zien zij jou als ik slaap in heldere dromen,
En waar zij lichten, moet het donker wijken.
Maar jij, wiens schaduw schaduwen verlicht,
Hoe sterk zou je vorm dan niet zijn
Bij klare dag en zoveel klaarder licht,
Als zelfs je schim bij dichte blik zo schijnt?
Wat wacht mijn ogen in het heldere licht,
Als zelfs jouw schone, vage schim bij nacht
Zijn beeld kan werpen op niet-ziende blik,
En mij in dromen zoveel zegening bracht?
Een dag is nacht, tot ik jou weer zie komen,
En nacht is dag als ik van jou kan dromen.
Sonnet 44
Was deze logge vleesklomp puur gedachte,
Dan was die wrede afstand geen bezwaar
En vloog ik tot waar jij op me zou wachten
En waren wij in geest weer bij elkaar.
Het zou niet geven waar 'k mijn voeten zet,
Al was het de verste plek van jou vandaan,
Geen land, noch zee heeft ooit idee belet
Om jou te vinden en ernaartoe te gaan.
Maar ach, het valt me zwaar want ik begrijp
Dat ik geen gedachte ben, die mijlen springt
Naar jou, want ik besta uit vocht en klei:
Een slaaf die grient om tijd die 't al bedingt.
Die trage elementen geven me niets,
Tenzij de tranen van ons beider droefenis.
Sonnet 45
De ijle lucht en 't louterend vuur, die twee
Zijn nu bij jou, waar ik me ook bevind;
De een mijn denken, de andere mijn begeerte,
Ze komen snel en vluchten ook gezwind.
Maar stuur ik die kwieke elementen naar jou
Als beide bodes van mijn tere min,
Dan resten mij twee, al ben ik op vier gebouwd,
En mangelt het me opnieuw aan levenszin.
Om heel te worden is het mij geboden
Te wachten op de komst van de gezanten,
Die van je zijde wijken om mij te troosten
Dat jij gezond verblijft in verre landen.
Dan springt het vuur terug in mijn hart, voor even,
Maar zijn ze weg, sluipt dood weer in mijn leven.
Sonnet 46
Mijn hart en oog zijn bitter aan het strijden
Wie recht heeft op 't verwerven van jouw beeld:
Mijn oog belet mijn hart ernaar te kijken,
Terwijl mijn hart niet wil dat ze het deelt.