Naar inhoud springen

Pagina:De Sonnetten van Shakespeare (vert. Jules Grandgagnage, ca. 2021).pdf/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Jouw kwintessens, zegt 't hart, ligt in mijn borst,
Gekluisterd en onttrokken aan je blik,
De ander spreekt dat tegen en houdt vol
Dat juist in hem jouw pure schoonheid zit.
Een rechtbank van verkorenen ontwart
Gedachten, verwanten van het hart, en bedingt
Uiteindelijk na onderzoek welk part
Het klare oog en 't lieve hart nu wint.
Aldus bezit mijn oog jouw uiterlijk schoon,
En krijgt mijn hart jouw warme liefdesstroom.


Sonnet 47

Mijn oog en hart die sloten een verbond,
Waarbij ze elkaar om beurt ten dienste zijn:
Als 't oog weer hunkert naar jouw figuur en mond,
Of als mijn hart zich smoort in liefdespijn
Jouw beeltenis is als een oogfestijn
Waar ook het hart zijn dorst naar liefde lest.
Soms wil het hart dan weer de gastheer zijn
En deelt met 't oog gedachten op diens rekwest.
Zelfs na het afscheid ben je nog tegenwoordig,
Want beeld en liefde brengen je nabij,
Gedachten kun je immers niet ontlopen
Zolang ze bij me zijn, ben jij bij mij.
Of, als ze slapen, wekt jouw gelijkenis
Mijn hart, dat net als het oog weer vrolijk is.


Sonnet 48

Hoe telkens ik op weg ging om te reizen,
Sloten lei op elk luttel ding,
Dat ongebruikt voor mij bestemd kon blijven
En niet in dievenhanden overging!
Maar jij, naast wie juwelen prullen lijken,
Mijn grootste troost en nu mijn zwaarste grief,
Mijn liefste voor wie andere zorgen wijken,
Laat ik te grabbel voor d' eerste beste dief.
Jou sloot ik niet in een of andere kast,
Behalve daar waar je niet bent, tenzij
Teder omsloten in mijn eigen hart,
Alwaar je naar believen snelt en wijkt.
Maar zelfs daar, vrees ik, rooft men je uit,
Want trouw is steels bij zulke dure buit.


Sonnet 49

Ik vrees de tijd – indien die tijd ooit komt,
Dat mijn gebreken jou afkerig maken,
Wanneer je mijn liefdes eindbalans opsomt,
Tot audit aangespoord na lang beraden;
Ik vrees dat jij mij ooit als vreemd passeert,
En mij die zon – je ogenstraal - ontzegt