Sonnet 62
Verdorven zelfmin maakt mijn oog onrein,
Dringt in mijn ziel en ieder ander part;
En voor die zonde bestaat geen medicijn,
Daar zij verankerd is in heel mijn hart.
Geen schoonheid kan zich meten met de mijne,
Geen vorm zo mooi, geen woord zo waar gezegd;
Moest ik mijn eigen waarde willen peilen,
Dan bleek dat ze alle anderen overtreft.
Maar toont de spiegel hoe ik werkelijk ben,
Door tijd verweerd, gekrompen en verdord,
Dan dwingt dit strijdige schrikbeeld me dat ik beken:
Mezelf te minnen doet de deugd tekort.
Jij bent mijn ware zelf, die ik zo vereer,
En door jouw jeugd vind ik mijn vreugde weer.
Sonnet 63
Omdat mijn liefste eens zijn zal als ik,
Wanneer tijds ruwe hand hem uitperst en verslijt;
Als tijd zijn bloed heeft weggevloeid en zijn gezicht
Doorgroefd met rimpels is, als deze jonge dageraad
Is doorgereisd naar leeftijds avondval,
En het schoon waar hij als koning over heerst
Stilaan verdwijnt tot niets meer overblijft,
En al zijn lenteschatten hem ontstolen zijn;
Tegen zulke tijden versterk ik me nu,
Tegen vernietiging van tijds wrede zeis,
Opdat, ook al knipt ze ooit zijn levensdraad,
Ze niets van hem uit mijn geheugen snijdt.
In deze verzen blijft zijn schoonheid eeuwig groen
En zal hij verder leven zolang zij de ronde doen.
Sonnet 64
Zie ik hoe fel de tijd het trots vertoon
Van oude torens met zijn hand ontwijdt,
Onsterfelijk brons wreed van zijn glans berooft
En slecht wat werd gebouwd voor eeuwigheid,
Hoe de oceaan, met woeste golfslag
Vreet aan de kust en het strand van het koninkrijk
Hoe elders vaste grond weer wint aan kracht,
Zijn goed vermeerderend in een nieuwe strijd.
Wanneer ik merk dat elke staat weer keert
Tot andere staat of tot het niets vergaat,
Dan heb ik daaruit deze les geleerd:
Mijn lief, dit duurt slechts tot de tijd jou kaapt.
Ik leef met angst, maar weet: ik kan niet kiezen,
Tenzij te huilen als ik jou moet verliezen.
Sonnet 65