Neen, als jij deze regel leest, vergeet
De hand die het schreef; om liefdeswil:
Geen droefenis is mijn herinnering waard,
Als aan mij denken jouw zoete hoofd ontrust.
O, als jij ooit een blik slaat op dit vers
Wanneer de klei zich reeds met mij vermengt,
Verzucht dan zelfs mijn naam niet meer,
Maar laat je liefde met mij sterven. Of wil je
Dat de wijze wereld jou beschimpt
Om je verdriet voor mij, vergeten schim.
Sonnet 72
Stel dat de wereld verklaring van jou vraagt
Om welke deugd in mij je mij beminde;
Nadat ik sterf, zorg dat mijn beeld vervaagt,
Want niets in mij heeft enigszins verdienste.
Tenzij je een deugdzaam leugentje bedacht,
Dat na mijn dood mijn eerbaarheid zou prijzen
En mij veel meer toeschreef dan ik volbracht,
Veel meer dan kale waarheid kon bewijzen.
Laat toch geen valse schijn uw trouw onteren,
Mij prijzend om een deugd waarin ik faal.
Vergeet mijn naam, laat hem in het graf verteren,
Opdat hij mij noch jou te schande maakt.
Even beschaamd als ik voor dit gedicht
Moet jij zijn dat je voor mij bent gezwicht.
Sonnet 73
Aanschouw in mij die tijd van het jaar
Dat takken beven in de gure wind
In een verwoeste kruin met gele bladeren
Waar ooit nog zoete vogelzang weerklonk.
Zoals bij schemering van zulke dag
In het westen het zonnelicht verkwijnt
Zo word ook ik verzwolgen door de nacht,
Doods tweede zelf die alles rusten laat.
Het vuur dat je nog meent te zien in mij
Is slechts het gloeien van de as der jeugd,
Het doodsbed van mijn eens zo felle vuur
Verteerd door dat waarmee het werd gevoed.
Toch heeft jouw liefde bij dit weten baat:
Zij koestert diep wie haar weldra verlaat.
Sonnet 74
Maar wees getroost: als straks de diender mij daagt,
En ik, geen borg verleend, word weggeleid,
Dan hoop ik dat dit gedicht je toch behaagt,
Als heugenis die eeuwig bij je blijft.
Herlees je dit, dan vind je weer dat goed,
Mijn kostbaar wezen dat ik jou voorbehield.