En zo ik strand, of in het noodweer blijf,
Dankt hij zijn bouw dat hij de storm ontliep.
Vaart hij dan wel, en moet ik ondergaan,
Dan is mijn troost dat liefde me deed vergaan.
Sonnet 81
Leef ik het langst, dan schrijf ik jouw epitaaf
En leeft jij ‘t langst, zal ik in d’ aard verrotten.
Ondanks de dood blijft jouw herinnering gaaf
Terwijl van mij niets rest dan kale botten.
Jouw naam sterft nooit en leeft in ieders mond
Als ik verdwijn ben ik voorgoed vergaan,
Een simpel graf wacht mij onder de grond
Wijl jij in ieders ogen blijft bestaan.
Mijn zachte vers wordt jouw gedenkteken
Aanschouwd door vele ongeboren ogen
En nieuwe tongen die het declameren
Als al wat nu nog ademt is verloren.
Zo leef jij voort in wat mijn veder zong
In ieders adem en op ieders tong.
Sonnet 82
Het is waar: mijn muze heb jij niet getrouwd,
Dus noem ik het geen ontrouw of geen misdaad
Wanneer je lof van anderen overschouwt,
Wier boeken dwepen met jouw overmaat.
Zowel aan kennis als aan schoonheid rijk
Ga jij, wiens waarde mijn kunst zo ver overtreft,
Op zoek naar poëzie die jou gelijkt
En meer dan ik vermag jou hoog verheft.
Het zij zo, vriend, maar eens hun retoriek
Je eigendunk voldoende heeft gestreeld,
Word ik frank sprekend weer je trouw publiek,
En schets je onvervalste evenbeeld.
Hun kliederkunst past het bloedeloos gelaat,
Bij jouw natuurlijk schoon is het overdaad.
Sonnet 83
Ik merkte nimmer dat jij verf behoeft
Om je natuurlijk schoon te camoufleren;
Daar het elk likje verf overtroeft
Dat een begrensd poëet je aan wil smeren.
Daarom zweeg ik in plaats van jou te prijzen,
Opdat jouw levende zelf zou kunnen tonen
Hoe zwak moderne pennen jouw deugd beschrijven,
Die reeds volmaakt is door in jou te wonen.
Hoewel mijn zondig zwijgen jou schoffeert,
Is het mijn verdienste om jou zo stil te roemen;
Zo wordt je schoonheid niet gedeerd, en leeft
Terwijl de anderen haar naar het graf verdoemen.