Immers, er zit meer leven in een van jouw ogen,
Dan die beide poëten van jou kunnen betogen.
Sonnet 84
Wie zegt het meest, wie overtreft mijn lof:
Dat alleen jij jij bent, en niemand meer?
Want wie bewaart de stempel voor de stof,
Daarvan gelijken makend naar jouw beeld?
Wat arm gevormde pen moet het wel zijn
Die haar stof niet enige luister schenkt;
Wie jou kiest als subject voor zijn refrein
Volstaat het na te praten hoe je bent.
Laat hem gewoon je eigen tekst kopiëren,
Zonder natuur te schenden in haar kunst;
Dan zal deze kopij zijn geest vereren:
Roem wordt zijn deel, als dichter in de gunst.
Eén smet kan jouw zo schoon talent wel schaden:
Dat je, verslaafd aan lof, steeds meer wil vragen.
Sonnet 85
Mijn zangster roert sinds kort haar tong niet meer,
Terwijl zich boeken vullen die jou prijzen,
Met rijke woorden uit een gouden veer
Die jou bewaren en muzen eer bewijzen.
Ik denk het goede terwijl zij 't goede zingen,
'k Roep veinzend "Amen!" en luister in stille eerbied
Naar elk fraai gezang vol goede dingen
Die fijnere veders kwelen in hun lied.
Bij elke lof zeg ik dom "'t Is waar! 't Is waar!"
Maar geef het hoogste prijzen steels iets meer;
Mijn liefdevol gedacht is mij meer waard:
Een liefdeswoord, zelfs laatst gedacht, komt eerst.
Als lege pennezuchten je zo bekoren,
Acht mij dan ook, om mijn gedachte woorden.
Sonnet 86
Was het zijn zwellend zeil, zijn kunst zo groot,
Belust op buit - jouw al te kostbaar zelf!
Dat mijn brein en mijn gedachten als dood
Achterliet in 't hoofd als grafgewelf?
Was het zijn geest, door geesten begeleid,
Die met zijn hemels schrijven mij versmachtte?
Toch niet, noch hij, noch duistere nachtgeleide
Hebben tesaam mijn vers van ziel ontkracht.
Noch hij, noch dat beminnelijke spook
Dat hem bij nacht bezoekt en hem misleidt,
Mogen zich prijzen om mijn dichtersnood:
Het is niet uit vrees voor hen dat ik nu zwijg.
Maar sinds zijn vers zich vult met jouw bekoren,
Verzwakt het mijne, daar jij mij bent ontstolen.