Sonnet 87
Vaarwel! Te kostbaar bezit ben jij voor mij,
Zo goed als zeker ken jij je eigen waarde;
Het handvest van je waarde maakt je vrij,
Mijn aanspraak op jouw schat is nu verjaard.
Ik hield je vast zolang je luim dit toestond,
Want waar zou mijn verdienste uit bestaan?
Dit rijk geschenk vindt in mijn doen geen grond
En keert nu weer om eigen weg te gaan.
Je schonk jezelf weg, toen je niet wist
Hoeveel je waard bent en hoe licht ik weeg,
Maar nu je inziet dat je je hebt vergist,
Vorder je terug wat ik onbillijk kreeg.
In dwaze dromen zie ik jou nog als de mijne,
Des nachts een koning, bij dag wordt alles schijn.:
Sonnet 88
Zo het jou believen zou om mij te smaden,
En mijn verdienste openlijk te hekelen,
Dan zal ik mezelf aan jouw zijde scharen,
Jou deugdelijk noemen, jou meinedig wetend.
Met eigen zwakheden het best bekend
Zal ik, je helpend, een verhaal verzinnen
Over elke zonde die mij bevlekt;
Zo zou jij, mij verliezend, glorie winnen.
Jou te helpen zou ook mezelf baten,
Door elk van mijn gedachten aan jou te wijden,
Zo wordt de pijn van mijn denkbeeldig falen
Meer winst voor jou, en dubbel winst voor mij.
Zo sterk is mijn liefde dat ik veeleer
Jou recht wil doen en mezelf onteer.
Sonnet 89
Stel: ik doe een fout, en jij gaat heen,
Wel, dan verwijt ik mezelf mijn eigen falen;
Noem je me mank, dan strompel ik meteen,
Ik heb geen verweer: ik zal mijn schuld betalen.
Ik voel me nog niet half zo gegriefd
Wanneer je je bedrog verhult in schijn
Als wat ik doe omdat het jou belieft;
Het is je wil dat ik een vreemde lijk,
Je uit de weg ga en je naam verzwijg,
Zodat mijn mond die zoete klank vergeet;
Goddeloos oneerbiedig zou het zijn
Te zeggen wat ons vroeger samen smeedde.
Ik kies dus jouw kant wanneer je me belaagt,
Want ik mag nooit liefde voelen voor wie jij haat.