Sonnet 90
Wil je me haten, haat me dan liever nu;
Nu allen me zo hinderen en verachten,
Help het kwaad fortuin dat op mij spuwt,
En breek me nu, in plaats van nog te wachten.
Kom niet, eens mijn hart aan zorgen ontsnapt,
In nasleep van dat overwonnen leed,
Als regenmorgen op een stormnacht,
En draal dus niet met d' aanslag die je smeedt.
Wil je verdwijnen, doe het vooral niet laatst,
Nadat ik andere kleine pijnen versloeg;
Maar val als eerste aan en gun me die haast
Zodat ik het ergste noodlot al heb geproefd.
Al het volgend leed wordt dan slechts schijn,
Want jou verliezen blijft mijn grootste pijn.
Sonnet 91
De een bluft met geboorte of zijn weten,
De ander met zijn rijkdom of zijn kracht,
Die wil zich volgens laatste mode kleden,
Of gaat met valk, hond of paard op jacht;
Zo vindt eenieder zijn geschikt vermaak,
Dat boven elke vreugd verheven is.
Maar neem ik al die dingen in beraad,
Dan heeft één ding groter betekenis:
Jouw liefde is belangrijker voor mij
Dan titels, praal of eigentijds gewaad;
Zij schenkt meer vreugd dan jacht of stoeterij,
Jij bent het bezit dat anderen dromen laat.
Jou te verliezen is dus mijn grootste vrees,
Want eenmaal weg, word ik een arme wees.
Sonnet 92
Doe het dan maar! Bedenk wel als je gaat:
Jij was in eed van trouw aan mij gebonden;
Mijn leven eindigt zodra je mij verlaat,
Maar onze liefdesband wordt nooit ontbonden.
Daarom mag het ergste kwaad mij niet meer deren,
Als zelfs het minste leed mij zo verstoort.
Een beter lot wacht me dat rust kan geven,
Dan toestaan dat jouw kuur mijn hart doorboort.
Neen, die grilligheid van jou ben ik moe,
Ik kan mijn bestaan niet bouwen op zulk verraad;
O, welk geluk komt mij in tweevoud toe:
Als ik jou bezit, en eeuwig als ik doodga!
Maar wat is schoon en zonder vlek besmeurd?
Wellicht ben je ontrouw, en heb ik het niet bespeurd.
Sonnet 93