Toen het vroeg viooltje vrank zijn kop verhief,
Zei ik: dief! Vanwaar stal jij die zoete geur?
Zo ruikt mijn liefjes mond! En hemellief!
Die paarse gloed die nu je wangen kleurt?
Die heb je uit zijn aderen geroofd!
Jouw blanke hand maakte de lelie buit
En marjolein graait haren van je hoofd;
Zie rozen sidderen in de doornstruik:
De ene bleek, de andere rood van schaamte,
Een derde die noch rood noch wit, van beide
Stal, en zich tegoed deed aan jouw adem,
Maar om die roof in volste bloei zou lijden,
Toen zich een worm wreekte om haar daden.
Nog veel meer bloemen zag ik, maar ik meen
Zij hadden slechts jouw geur en kleur in leen.
Sonnet 100
Waar ben je, Muze, die haar spraak verloor,
Vergat je wie je zo veel macht verleent?
Verspil je vuur niet aan iets waardeloos;
Je macht slinkt als je daar je licht aan geeft.
Vergeetachtige Muze, keer weer en doe boete
Voor die ledigheid met lieflijk rijm,
Zing in het oor dat trouw je verzen roemt,
En aan je pen de kunst en dichtstof reikt.
Lome Muze, beschouw dit zoet gelaat,
En zo de tijd er rimpels in verdiept,
Maak van zijn werk een hekeldicht, gehaat,
Bespot, door ieder die zijn buit beziet.
Geef liefde sneller roem dan tijd kan slopen,
Om diens zeis en kromme mes te ontlopen.
Sonnet 101
O, schelmse Muze, wat zijn nu je smoezen
Waarom je waarheid, in het schoon gedrenkt,
Verwaarloost, die beide in mijn vriend vertoeven?
Je vangt slechts eer met glans die hem bedekt.
Spreek op, Muze! Je antwoord luidt wellicht
Dat waarheid vaste kleur heeft en je denkt
Dat verf geen baat brengt aan een mooi gezicht;
Best is beter als het niet wordt vermengd?
Daar hij al straalt, blijf jij de stomme spelen?
Een lam excuus, want jij hebt heerschappij
Om hem zijn graf te laten overleven
En lof te oogsten tot in de eeuwigheid.
Aan het werk dus, Muze, zodat ik je kan leren
Hem later schijn van huidig schoon te geven.
Sonnet 102