Naar inhoud springen

Pagina:De Sonnetten van Shakespeare (vert. Jules Grandgagnage, ca. 2021).pdf/36

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Noem mijn liefde geen afgoderij,
Noch wie ik bemin een afgodsbeeld,
Omdat ik ieder vers aan hetzelfde wijd,
Voor d' één, aan één, één en onverdeeld.
Goed is mijn liefde nu, en morgen goed
In trouw en lof aan 't waardevolle schone,
Vandaar dat ik mijn kunst beperken moet:
Zij schuwt variatie daar zij perfectie toont.
'Schoon, goed en waar', is heel mijn zaak,
'Schoon, goed en waar', anders verwoord,
Dit stelt zich mijn gedicht tot enige taak:
Die drie te laten klinken als één akkoord.
'Schoon, goed en waar', voorheen alleen,
Maar nu vindt men die drie in jou bijeen.


Sonnet 106

Als in kronieken van vergane tijd
De mooiste heldendaden staan beschreven,
En zij die schoonheid uitbeelden in rijm,
Van dames en ridders die lang zijn overleden,
Dan rust daarin het beste van hun schoon
Van hand of voet, van voorhoofd, ogen, haren;
Maar zou een pen in zijn antieke toon
De schoonheid die jou siert kunnen bewaren?
Elke oude lofzang heeft als visioen
Onze tijd en jou voorafgebeeld;
Toch, was, ondanks die verre blik van toen
Hun kunst te klein voor het prijzen van jouw beeld.
Want zelfs wij, als tijdgenoten, falen
Om jouw perfectie met juiste lof te betalen.


Sonnet 107

Noch eigen vrees, noch ziel van wereldvuur
Die in dromen ziet wat komen zal,
Heeft zeggenschap over mijn liefdesduur,
Die zij verdoemde tot een snelle val.
De sterf'lijke maan heeft haar eclips doorstaan,
En niemand luistert nog naar de profeten;
Het onzekere heeft nu recht op zijn bestaan,
En de olijfboom verkondigt eeuwige vrede.
Nu balsemdauw van deze nieuwe tijd
Mijn liefde heelt, en dood is onderworpen
Omdat ik leven zal in eigen rijm,
Kan hij slechts heersen onder woeste horden.
Dit monument voor jou zal nog bestaan
Als bronzen heerserstomben zijn vergaan.


Sonnet 108