Wat zou mijn brein nog op papier vernoemen
Dat jou mijn trouw volmaakter zou beschrijven?
Wat is er nieuw te zeggen of te boeken
Dat jou mijn liefde beter zou belijden?
Niets, lieve knaap, het is een gebed
Dat ik elke dag opnieuw herhalen moet,
Steeds jong, al is het op eendere toon gezet:
"Gij Mij, Ik U" sinds ik je heb ontmoet.
Want eeuwige liefde, gehuld in een jong kleed,
Torst met gemak de last en het stof der jaren,
Zodat een rimpelig voorhoofd haar niet deert
En zij de ouderdom tot knecht kan maken.
Want liefdes kiem wordt nooit door tijd gedood,
Zelfs als de ouderdom haar vorm sloopt.
Sonnet 109
Een vals hart mag je me niet verwijten,
Al heeft mijn reis mijn liefdesvuur geluwd;
Nog liever zou ik van mezelf wijken
Dan dat mijn ziel jouw borst wordt uitgeduwd.
Daar huist mijn liefde, ook al heb ik gedoold
Langs vreemde wegen, bij thuiskomst na mijn trek
Te rechter tijd, ben ik dezelfde persoon
En was met eigen water mijn zondige vlek.
Geloof niet, ook al is mijn vlees zo week
Als ieder ander, bestormd door 't grillig bloed,
Dat ik zo zou doen wat je het ergste vreest:
Iets te verkiezen boven jouw hoogste goed.
O nee, niets anders verlang ik van dit heelal
Dan jij: jij bent mijn roos, mijn hele al.
Sonnet 110
Helaas, 't is waar! Ik heb zo dwaas gedoold,
Gelijk een nar, door iedereen gesmaad,
Mezelf niet meer, gaf 't kostbaarste te koop
En smette nieuwe liefde met oud kwaad.
Het is zeker waar dat ik naar trouw en deugd
Keek met vreemde, schuine blik; maar ach!
Wat won mijn hart door zonde nieuwe jeugd!
En 't slechte leerde mij hoe goed jij was.
Durf, na dit eind, terug eeuwige liefde hopen
Niets is er dat mijn zwerverslust verleidt
Om oude vriendschap voor een nieuwe te lozen,
Jij, liefdesgod, die ik ben toegewijd.
Verwelkom mij weer, die ik mijn hemel heet,
Gun me je liefde alsof ik geen zonde deed.
Sonnet 111