Naar inhoud springen

Pagina:De Sonnetten van Shakespeare (vert. Jules Grandgagnage, ca. 2021).pdf/38

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

O, klaag om mijnentwil Fortuna aan,
Voor al het kwaad dat 'k ooit heb uitgebroed;
Zij draagt de schuld voor mijn gemeen bestaan,
Daar lage afkomst lage zeden broedt!
Zo kreeg mijn naam het brandmerk opgelegd
Waaraan mijn aard zich bijna onderwierp,
Zoals een ververshand zich kleurt in het werk;
Heb meelij dus, en bid dat ik vernieuw.
Ter heling van mijn aandoening ben ik bereid
Als een gedwee patiënt azijn te zwelgen;
Ik schuw geen medicijn vol bitterheid,
Noch dubbelzware straf die mij kan helpen.
Heb deernis dus, mijn lieve vriend, maar weet:
Dat dit volstaat ter heling van mijn leed.


Sonnet 112

Je liefde en meelij hebben de indruk geheeld,
Waarmee het plebs me het voorhoofd had gemerkt;
Wat kan het me schelen wie me bekritiseert,
Als jij maar 't slecht vergoedt en 't goede sterkt.
Jij bent alles waar ik naar wil streven,
Jouw blaam of lof is al wat er toe doet;
Niemand anders telt nog in dit leven,
Jij buigt het hardste staal van mijn gemoed.
In diepe afgrond smijt ik elk verdriet
En andere stemmen, als een adderoor
Zo doof voor lasteraar- en vleierslied,
Zo ging mijn aandacht voor die zorg teloor:
De band met jou houdt ons onscheidbaar samen,
Zodat ik al het andere dood kan wanen.


Sonnet 113

Mijn geest werd oog sinds ik ben weggegaan,
En dat wat mij voordien zo goed geleidde,
Heeft 't zien aan het brein gedeeltelijk afgestaan,
Is halfblind, hoewel het schijnt te kijken.
Geen enkel beeld bereikt nu nog mijn hart
Van vogel, bloem of welke vorm 't ook ziet;
Van vluchtige dingen wil mijn geest geen part,
En wat het oog ontwaart, behoudt het niet.
Schoon of ruw gemaakt, wat ik ook zag,
Hoe zoet ook het tafereel dat ik aanschouw,
Berg of zeegezicht, bij dag of nacht,
Kraai of duif, elk beeld hervormt naar jou.
Zo vult mijn trouwe geest zich met jouw beeld,
Dat het mijn eigen oog haar deugd ontsteelt.


Sonnet 114