Geen liefde huist er in dat hartenbloed
Van wie zijn werelds schoon in schand verdoet.
Sonnet 10
Het is een schande dat je niemand mint
En onbekommerd bent om eigen heil;
Dat velen van je houden is niet verdiend,
Want voor een ander heb je zelf niets veil.
De dodelijke haat die je bezielt
Verandert jou in eigen moordenaar
Die ‘t trotse dak boven zijn hoofd vernielt,
Terwijl ‘t zijn zorg moest zijn het te bewaren.
Verander jezelf en zo ook mijn opinie!
Of schenk je haat een mooier huis dan min?
Wees als je aanschijn schoon en vol van gratie
En duld in ‘t minst dat goedheid je herwint:
Maak dus een ander zelf dat mij behaagt,
Die al wat schoon en goed was verder draagt.
Sonnet 11
Wat snel verwelkt groeit weer in nageslacht,
Als deel van jou uit wat jou heeft verlaten
Met 't jonge bloed, door jong bloed voortgebracht
Als jij je jeugd al lang hebt losgelaten.
Zo doet wie wijs is en hij blijft bestaan,
De dwaas kiest kille ouderdom en sneven.
Dacht iedereen zo, dan zou de tijd vergaan
En eindigde de wereld na één leven.
Want wie niet schenkt wat de natuur hem vraagt
Zal spoorloos kwijnen zonder evenbeeld.
Jij bent de gunsteling die zij behaagt
En gul gegeven dient ook gul gedeeld.
Ze maakte jou haar zegel en wacht verrukt
Naar meer van jou, als je andere zelven drukt.
Sonnet 12
Hoor ik de klok die uur na uur zal slaan,
En zie ik heldere dag in nacht verzinken;
Viooltjes na hun hoogste bloei vergaan
En zilver tussen zwarte haren blinken;
Zie ik geboomte uit zijn blad geschud
Dat eertijds lommer aan de kudde bood,
En zomergroen, nu schoof aan schoof gestut,
Met witte baard gemaaid uit aardes schoot,
Dan voel ik vrees dat eens de tijd je schoon
Zal treffen tot er niets van overblijft,
Want al wat lief en schoon is gaat teloor,
En sterft terwijl het andere gedijt.
De kille zeis des tijds kent geen verweer,
Tenzij je in nageslacht de dood trotseert.