Met alles wat de glans van het oude toont,
En wij het liever nieuw en het onze noemen,
Dan een herhaling van verleden schoon.
Ik tart jou, tijd, jij en je kroniek,
Heb lak aan nu en aan wat vroeger was;
Want wat jij vastlegt, dat zien wij niet,
Tenzij vervormd door je snelle pas.
Dit kan ik zweren, mijn eed voor altijd trouw:
Ik blijf mezelf, ondanks je zeis en jou.
Sonnet 124
Wilde mijn liefde wereldlijke roem,
Dan was zij aan 't grillig Lot als bastaard gegeven,
Wiens begunstiging of haat verdoemt
Als onkruid of als bloem te moeten leven.
Maar mijn min, zij is geen toevalskind:
Zij dingt niet naar de gunst van sluw beleid,
En valt niet uit de gratie, onbemind
Als speelbal van vluchtige mode en tijd.
Zij heeft met staatkunde niets gemeen, noch schuwt
De korte pachten die zij wil verlenen;
Zij rekent voor haar groei op eigen kunde,
Ongehinderd door droogte en felle regen.
Schurken die naar een dood voor het goede streven,
Getuigen dat wij als tijds narren leven.
Sonnet 125
Zou het mij baten een baldakijn te dragen
Om ieder te tonen hoe ik jou vereer,
Of stenen te leggen om eeuwige bouwsels te schragen,
Die korter leven dan ruwe tijd hen verteert?
Zag ik dan niet dat wie naar gunsten haakt
Soms alles verliest door een te hoge huur?
Eenvoud minachtend voor hun hoge smaak
Zijn 't zielige vleiers zonder eigen bestuur.
Nee, je hart weet van mijn dienstbaarheid,
Ontvang mijn gift dus, arm maar ongebonden;
Zo zuiver, vrij van kunst heb ik bereid
Wat wij in wederzijdse liefde vonden.
Ga heen, jij omgekochte klager! Het verweer
Van zuivere zielen weerstaat je grofste sneer.
Sonnet 126
O jij, mijn liefste jongeling, je macht
Toont zich in hoe je tijd en spiegel veracht;
Jij, die ouder wordend bloeit, betraand
Beschouwt hoe schoonheid van je minnaars taant;
Indien Natuur, die leven en dood bepaalt,
Jouw schoon bewaart terwijl je verder gaat,
Behoed ze jou alleen om Tijd te kwellen,