Die door haar kunst jouw schoonheid niet kan vellen.
Maar vrees haar, liefste, al ben je haar juweel!
Zij remt de tijd, maar geeft hem toch zijn deel.
Hoewel verlaat, moet zij hem rekenschap geven
En word jij uiteindelijk in zijn armen gedreven.
Sonnet 127
In vroegere tijd werd zwart niet mooi geacht,
Of wie het mooi vond, mocht het zo niet heten;
Maar nu wordt zwart als erfgenaam hulde gebracht
En gratie wordt met verf erop gesmeten.
Nu ieder kunst als de natuur belooft,
En lelijkheid tot valse schoonheid maakt,
Wordt zoete schoonheid van haar naam beroofd,
Haar altaar met de grond gelijk gemaakt.
Daarom ook zijn haar haren ravenzwart,
En worden haar ogen als rouwenden bevonden;
Ofschoon het haar aan schoonheid niet ontbrak,
Wordt haar natuur met valse schijn geschonden:
Zo goed staat haar dat rouwend ogenpaar,
Dat ieder zegt: bezat mijn vrouw die verf maar.
Sonnet 128
Zodra je virginaal begint te spelen
En 't hout gezegend trilt op jouw bevel
Wanneer je zoete vingers erover zweven,
Dan laaft mijn oor zich aan het snarenspel.
Ik benijd die toetsen die behendig dansen
Naar de zachte holten van je hand,
Terwijl mijn eigen lippen d' oogst betrachten
Die nu bij dat brutaal klavier belandt!
Hoezeer verlangt mijn mond om daar te toeven
Waar pinnen aan jouw snaren mogen pikken,
Bezield door vingers die de toetsen beroeren,
Is dood hout zaliger dan levende lippen.
Zo dit de toetsen bevalt, geef ze intussen
Je hand, aan mij je lippen om te kussen.
Sonnet 129
Hoe levenskracht zich schandelijk verkwist
In lust tot daad: en tot de daad, in schuld
Meinedig, bloederig, en moorddadig is,
En wreed, extreem, niet te vertrouwen vervult
Wat het na snel genot weer snel versmaadt;
Zinloos nagestreefd, wordt na verovering
Het verzwolgen aas ook zinneloos gehaat,
Omdat wie toehapt gek wordt na bevrediging
En niet bedaart na het schieten van het wild.
De dolle jacht, de buit op zak gedaan,
Eerst zoet geproefd, wordt dan tot wee verzilt;