Eerst vreugd beloofd, nu slechts voorbije waan.
Dit weten wij, maar geen van ons die mijdt
Dit hemels pad dat naar de hel toe leidt.
Sonnet 130
Mijn liefjes oog straalt niet als zonneschijn
Noch overtreft haar mond koralenrood;
Haar borsten zijn niet blank als sneeuw, maar grijs;
Zijn haren draad, dan staan die op haar hoofd.
Ik zag rozen staan in roze en rode kleur;
Geen roos verfraait de wangen van mijn meid;
Er zijn gewis parfums met zoeter geur
Dan wat ik ruik als zij haar lippen spreidt.
Ik vind het fijn wanneer ze praat, maar hecht
Aan zoetgevooisde klanken toch meer waarde;
Hoe een godin moet lopen weet ik niet echt,
Maar zij schrijdt met haar voeten op de aarde.
En toch bekoort zij mij veel meer dan zij
Wier schoonheid men met valse lof zo prijst.
Sonnet 131
Heerszuchtig ben jij als die valse schonen
Die hun bekoorlijkheid tot wreedheid maken,
Van al wie ooit mijn dwaze hart bewoonde
Ben jij het juweel dat me het diepst kan raken.
Wanneer een enkeling zegt dat jouw gezicht
Zijn bloed niet warmt of sneller stromen doet,
Dan vind ik dit weerleggen niet mijn plicht,
Al zweer ik zwijgend dat hij dwalen moet.
Waarom ik weet dat dit geen meineed is?
Jouw donkere schoon ontlokt mij menige zucht
Als duizendvoudige belijdenis:
't Is dus jouw zwartzijn dat me zo verrukt.
Echt zwart ben je uitsluitend in je daden,
Pas daardoor kunnen lasteraars je smaden.
Sonnet 132
Ik heb je ogen lief, want zij beklagen
Mij meer dan jouw minachtend hart laat zien;
Uit het zwart waarmee zij mij hun rouw toedragen
Blijkt diep erbarmen voor mijn ergst verdriet.
De ochtendzon aan d' oostelijke poort
Schijnt minder fraai op deze grijze wangen,
Noch spreidt de ster die in het westen gloort
Haar glans zo sterk tot aan de avondlanden
Als deze twee rouwers doen met jouw gelaat:
O, mocht dit alles jouw hart ertoe verleiden
Om mij te rouwen, omdat de rouw jou staat,
Tot alles in jou deelt in medelijden.