Naar inhoud springen

Pagina:De Sonnetten van Shakespeare (vert. Jules Grandgagnage, ca. 2021).pdf/45

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Dan zal ik zweren: Het zwart is ware schoonheid,
En blond door dat gemis slechts lelijkheid.


Sonnet 133

Verwenst zij 't hart dat het mijne zo doet kreunen
Voor zulk een wonde, mijn vriend en mij gegeven!
Was 't niet genoeg om mij alleen te kneuzen,
Dat hij nu ook in slavernij moet leven?
Ik ben mezelf verloren door jouw ogen,
En van mijn vriend liet je geen stukje heel;
Ik heb mezelf, jou en hem verloren,
Drievoudig onheil werd ons aller deel.
Kerker mijn hart in je stalen boezem,
Maar laat het mijne borg staan voor het zijne;
In eigen cel kan ik mijn vriend behoeden
Door hem te schutten tegen jouw ergste pijn:
Maar 't zal niet baten, want ik blijf dociel
En willoos verslaafd aan jou in hart en ziel.


Sonnet 134

Het is zo: 'k erken dat hij jou toebehoort,
En geef mezelf als onderpand aan jou;
Ik schenk mezelf aan jou, zodat je mijn troost,
Mijn vriend en ander zelf, ontheffen zou.
Dat weiger je, en hij wenst zich niet vrij,
Want jij bent te hebzuchtig, en hij te goed:
Die borg ondertekende hij voor mij,
Waardoor hij net als ik nu boeten moet.
Jij, woekeraar, je schoonheid is een wapen
Om winst te halen die je lust vervult;
Jij strikte een vriend die mijn last kwam dragen,
En die ik nu kwijt ben door mijn eigen schuld.
Ik heb hem verloren, en jij won allebei:
Hij betaalde de tol, en ik ben niet vrij.


Sonnet 135

Wat andere vrouwen ook willen, jij hebt je Wil,
Meer nog: een Wil erbij en bovenop;
Voor jou meer dan genoeg, zit ik niet stil,
Je zoete wil verwen ik tot ik stop.
Jouw wil, ontvankelijk groot en ruim gemaakt,
Verzet zich, al is het mijn natuurlijk recht;
Terwijl zij anderen inwilligt voor haar vermaak,
Wordt steeds mijn wil de toegang tot haar ontzegd.
Als zee, al het water, geen druppel regen afslaan
Om eigen voorraad verder te verrijken,
Dan zou jouw wulpse wil ook moeten toestaan
Dat deze ene Wil jou mag verblijden.