Naar inhoud springen

Pagina:De Sonnetten van Shakespeare (vert. Jules Grandgagnage, ca. 2021).pdf/49

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Sonnet 145

De mond die Cupido's eigen hand ontwierp
Ademde zuchtend een klank uit die klonk als 'Ik haat'
Tot mij, die voor haar stond in dof verdriet:
Maar toen ze me zag in deze droeve staat,
Werd ze in haar hart bewogen tot medelij,
Haar tong berispend, die in zijn oordeel zoet
Genadig was en nu zichzelf voor mij
De spraak moest leren van een nieuwe groet;
'Ik haat' zei zij, maar gaf het een nieuw eind
Dat het volgde zoals de zachte dag
De kille nacht opvolgt die steels verdwijnt,
Naar de donkere hel die op hem wacht:
'Ik haat', zei mijn allerliefste mij nu,
En redde mijn leven toen er volgde: 'Niet u'.


Sonnet 146

Arme ziel, spil van mijn zondige stof,
Wat voed je de rebelse macht die je omhult,
Waarom kwijn je vanbinnen en lijd je zo,
En is je buitenkant zo vrolijk uitgedost?
Waarom zoveel besteed in korte pacht,
Als deze fraaie woonst toch snel verkrot?
Want wormen zijn de erven van die praal.
Wordt dit je dragers lot, je lichaams eind?
Teer liever zelf op je dienaars leed,
En laat zijn honger je eigen schat vergroten;
Verkoop dat schuim, beleg in eeuwigheid;
Wees innerlijk doorvoed en uiterlijk arm:
Zo wordt de dood je voedster, die zelf de mens verteert,
En eens Dood is gestorven, is er geen sterven meer.


Sonnet 147

Mijn liefde is een koorts die steeds maar haakt
Naar wat de ziekte langer duren doet;
Zij voedt de kwaal met wat haar erger maakt
En mijn gekweld verlangen lenigen moet.
Mijn verstand, de arts die mij wou helen,
Kwaad dat ik zijn medicijn versmaadde,
Heeft me verlaten, zodat ik nu moet leren:
Begeerte doodt wie aan de arts verzaakt.
Geen hoop meer heb ik, nu de rede zwijgt;
Gek van onrust in mijn spraak en denken
Lijk ik een dwaas die naar de waanzin neigt,
En woorden uitkraamt die de waarheid krenken.
Want jij, die ik immer schoon en lichtend zag,
Bent lelijk als de hel en duister als de nacht.


Sonnet 148