Sonnet 12b (in blanke verzen)
Hoor ik de klok die uur na uur vermaalt
En zie ik heldere dag vergaan in nacht,
Viooltjes na hun tijd de strijd opgeven,
En zilveren haren woekeren in het zwart;
Zie ik geboomte van zijn blad beroofd
Dat eertijds lommer aan de kudde bood,
En zomergroen, nu schoof aan schoof gebonden,
Als opgebaard met witte stoppels weggedragen,
Dan voel ik vrees dat eens de tijd je schoon
Zal treffen tot er niets van overblijft,
Want al wat lief en schoon is gaat teloor,
En sterft zo snel als t' anderen ziet bloeien;
De zeis des tijds kent geen verweer, tenzij
Je kinderen maakt en zo de dood trotseert.
Sonnet 13
O, bleef je maar jezelf heel de tijd,
Maar 't duurt slechts tot je hier niet langer leeft,
Als dus het einde komt, wees dan bereid,
En schenk je aanschijn aan je eigen vlees.
Zo blijft het schoon bewaard dat je nu leent
En word je weer jezelf als na je dood
Je zelf is heengegaan; als wat je kweekt
De drager wordt van wat je schoon ons bood.
Wie laat zijn huis ten prooi aan woestenij,
Dat onder goed beheer nog trots zou staan
Te midden wintervlagen, stormtij
En rauwe woede van het kil vergaan?
Enkel verkwisters! Mijn liefste lief, 't is schoon
Een vader te hebben: gun dit dan ook je zoon.
Sonnet 13b (in blanke verzen)
O was je jezelf van heel je zelf, maar lief,
Het duurt zolang dat je hier zelf bent.
Als dus het einde komt, wees dan bereid,
En schenk je zoete aanschijn aan een ander.
Zo blijft het schoon dat je nu leent bewaard
En word je weer jezelf als na je dood
Je zelf is heengegaan; als wat je voortbrengt
Drager wordt van wat je zelf eens droeg.
Wie laat een huis ten prooi aan het verval
Dat onder goed beheer nog trots zou staan
Te midden wintervlagen, stormweer
En rauwe woede van de kille dood?
Enkel verkwisters! Mijn liefste lief, 't is schoon
Dat je een vader had: gun dit je zoon.
Sonnet 14