O, liefde, wat voor ogen in mijn hoofd
Gaf je mij, die mij geen waarheid tonen,
Of, indien wel, is mijn verstand gedoofd
En heeft zijn valse oordeel mij bedrogen?
Als schoonheid woont waar het dwaze oog op rust,
Hoe kan het dat eenieder dit bestrijdt?
Alleen mijn oog is zich van schoon bewust,
Terwijl het hunne zegt dat het mij misleidt.
Hoe kan het ook? Een scherpziend liefdesoog?
Merk toch hoe, uitgeput, het traant en staart;
Geen wonder is het dat het mij beloog:
De zon ziet ook niets tot de hemel klaart.
O, sluwe min, je vertroebelt met traan mijn zicht,
Zo brengt geen goedziend oog je list aan 't licht.
Sonnet 149
Zeg niet zo wreed, dat ik niet van je hou,
Ik die, als bondgenoot, mezelf bestreed;
Hoe kun je zeggen dat ik niet denk aan jou
Wanneer ik als eigen tiran mezelf vergeet?
Wie haat je dan die ik mijn vriend wil heten?
Wie vlei ik dan die jij liefst wil vermijden?
En treft je woede mij, zou ik jou niet wreken
Door voor mijn fout onmiddellijk te lijden?
Welk verdienste van mij legitimeert
Om te verachten wat jij mij hebt bevolen,
Als 't beste in mij het slechtste in jou vereert,
Gedreven door het dwingen van jouw ogen?
Maar liefste, haat me maar, want jij bemint
Wie uit zijn ogen ziet, en ik ben blind.
Sonnet 150
Aan welke macht ontleen jij dit gezag
Dat je mijn dwaze hart regeert met slechtheid?
Dat wat mijn ogen zien ik leugen acht,
En zeg dat het de dag ontbreekt aan klaarheid?
Hoe komt het dat het kwade het goede lijkt
Bij jou, en dat uit elke verdorven streek
Bewijs van kracht en hogere kunde blijkt,
Waardoor mijn geest jouw kwaad als het beste eert?
Wie leerde jou mijn liefde te doen groeien,
Als haat zich eerder voedt met wat ik zie?
Al heb ik lief wat anderen verfoeien,
Verfoei, met anderen, mijn toestand niet.
Als zelfs jouw slechte hart mijn liefde wint,
Ben ik het meer dan waard dat jij mij mint.
Sonnet 151