Mijn oordeel heeft aan sterrenstand geen nood
En toch heb ik van deze kunst verstand,
Niet als een wichelaar van fortuin of dood,
Profeet van plaag en hongersnood in 't land.
Zo zeg ik niet waar het lot precies zal toeslaan,
Wanneer diens donder, bui of wind begint,
Of sus geen prinsen dat het goed zal gaan
Omdat ik tekens aan de hemelen vind.
Slechts in jouw ogen zit al mijn kennis bewaard;
Ik lees, alsof het vaste sterren zijn,
Dat al wat mooi en waar is bloesem draagt
Als je beleggen wil in eigen aanschijn.
Want anders voorspel ik je dat aan het eind
Al wat schoon en waar was met jou verdwijnt.
Sonnet 14b (in blanke verzen)
Mijn oordeel lees ik niet uit sterrenstand
En toch heb ik verstand van deze kunst,
Maar niet als wichelaar van het fortuin,
Noch over plaag, seizoen of hongersnood;
Ik zeg niet waar het lot precies toeslaat,
Wanneer diens donder, bui of wind begint,
Of sus geen prinsen dat het goed zal gaan
Omdat ik tekens aan de hemelen vind.
Mijn kennis haal ik uit jouw mooie ogen,
In hen, mijn vaste sterren, lees ik hoe
Trouw en schoonheid zullen samengaan
Als je niet slechts in zelfzucht belegt.
Want anders kan ik je precies voorspellen
Dat met jou 't ware en het schoon zal sterven.
Sonnet 15
Als ik bedenk dat al wat groeit en leeft
Slechts tijdelijk zijn perfectie toont en bloeit,
En dat de wereld is als een toneel
Waarmee het firmament zich steels bemoeit;
Bemerk ik dat de mens groeit als gewas,
Door 't hemels plan gestuwd of afgeremd,
In opgang trots en kloek, in val alras
Vergeten en tot kwijnen voorbestemd.
Dan roept dit, broedend op vergankelijkheid,
Bij mij het beeld op van je jonge kracht,
Waarover 't verval zich beraadt met verkwistende tijd
Om jouw jeugdige dag te verkeren in donkere nacht.
Tijds almacht bied ik voor jou uit liefde het hoofd
Met vers dat telkens teruggeeft wat hij rooft.
Sonnet 15b (in blanke verzen)
Als ik bedenk dat al wat groeit en leeft