En het is winter voor je het beseft;
De zon? Die is te fel en veel te heet,
En is z' er wel, dan hangt ze achter wolken
En andere mooie dingen, voor je het weet,
Zijn die door ouderdom of ongeluk verzwolgen.
Als jij een zomer bent, dan ben jij eeuwig,
De schoonheid die je hebt zal nooit vervagen,
Zelfs in de dood zal niemand jou bewenen,
Want dit gedicht zal heel jouw wezen dragen:
De poëzie draagt verder dan het leven,
Zolang zij verder leeft, zal jij niet sneven.
Sonnet 19
Verslindende tijd, die leeuwenklauw verteert,
En aarde dwingt te zwelgen van haar broed,
Hoe fel de tijger ook, zijn tanden breekt
En d' oude feniks verzengt in eigen bloed.
Laat goede en slechte tijden vergankelijk vlieden,
Doe met de wereld en haar vluchtige have
Wat je belieft; maar toch wil ik je verbieden -
Spaar me van deze gruwelijke daad:
Kerf niet je uren in mijn vriends gelaat,
Noch kras met oude pen in zijn patroon;
Laat hem onaangeroerd, want hij bestaat
Als een model voor later mannelijk schoon.
Ach, oude tijd, doe wat je kan, je leed
Deert niet dit vers waar eeuwig liefde leeft.
Sonnet 20
Een vrouwengezicht, door de natuur geschilderd
Heb jij, hoogste gebiedster van mijn hart,
Een zachte vrouwenboezem, maar niet gehinderd
Door valse grillen waar zij ons mee verwart,
Een oog zo helder maar met vaster kijk,
Verguldt eenieder ding waar het op rust;
Een man met elke vorm en kleur verrijkt
Die mannenoog bekoort en vrouwenziel verrukt.
Als vrouw werd je aanvankelijk geschapen,
Tot de Natuur, verliefd op wat ze maakte,
Jou dat ding schonk waardoor ik ben verslagen,
Iets zonder doel voor mij, en zonder waarde.
Ze maakte je om vrouwen te plezieren,
Ga met mij liefde en met hen driften vieren.
Sonnet 21
Mijn pen wordt niet zoals bij hem beroerd
Die ieder opgemaakt gezichtje prijst,
Zelfs in zijn vers de hemel erbij roept
En elk schoon met het jouwe vergelijkt.
Met zon en maan, met zee en rijke aard,