Pagina:Dominee, pastoor of rabbi.pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
10
dominee, pastoor of rabbi?

HOOFDSTUK IV.

 Uit de omstandigheid dus, dat verreweg de meeste menschen niet weten wat zij doen moeten om God te dienen, blijkt duidelijk, dat Hij heelemaal niet gediend wil zijn. Een landheer zorgt drommels goed, dat zijne boeren en huurders weten, hoeveel pacht hij hebben wil. Gewoonlijk staat er in de akte zelfs precies bij, waar en op welken datum de betaling moet plaats hebben. Een onderwijzer, die huiswerk van zijne leerlingen verlangt, geeft precies op, wat zij den volgenden morgen moeten meêbrengen. ’t Ligt immers voor de hand, dat God ook zoo zou gehandeld hebben, indien hij werkelijk gediend wilde zijn!
 En me dunkt, Hij zou plezier beleven van zijne voorschriften. Een mensch is zóó niet, of hij doet zijn meerdere graag genoegen, vooral als hij weet, dat er een voordeeltje aan vast zit. Als onze koning maar even kikt over ’t een of ander, vliegen direct alle lakeien en ministers om het te bezorgen. Zie een veldwachter eens zijn best doen voor een burgemeester! Als hij maar denkt dat het meneer genoegen zal doen, loopt hij de beenen uit zijn lijf, nog vóór er een woord gesproken is. Zouden we dan minder doen voor een zoveel machtiger potentaat, die notabene! beslissen kan over onze eeuwige zaligheid of verdoemenis?
 Ja maar, zeggen onze geestelijken, de bijbel is duidelijk genoeg, voor wie hem ernstig en nauwgezet bestudeeren. Dat kan echter maar niet zoo iedereen doen, daarvoor moet je een bepaalde opleiding ontvangen en Latijn en Grieksch leeren.
 Zoo? Waarom vechten dan nog al die menschen die er een bepaalde opleiding voor ontvangen hebben, over de verschillende beteekenissen? Alleen in ons kleine landje hebben we als kerkgenootschappen: Roomsch-Katholieken, Jansenisten, Oud-Katholieken, Mennonieten, Remonstranten, Lutherschen, Hersteld-Lutherschen, Afgescheidenen, Doleerenden, Israëlieten en vooral niet te vergeten dat rare mengelmoes genaamd de Hervormde kerk, waar nauwelijks twee dominees te vinden zijn, die gelijk over de dingen denken en preeken. De kleinere groepen, als Labadisten, Gedoopte Christenen, Mormonen, gemeenten onder ’t Kruis, Walekerken, Reddingsleger, Heilsleger, Vrije gemeente, enz. enz. enz. enz., mogen voor mijn part buiten rekening blijven. Al die gelooven en geloofjes pleiten niet voor de bewering, dat met behulp van Latijn en Grieksch de Bijbel zoo erg duidelijk wordt.
 Maar bovendien, zou ’t niet erg onrechtvaardig zijn, dat er zóóveel studie noodig is om te weten te komen, wat God van ons vergt? Moeten dan al de menschen, die geen tijd hebben voor die studie, hunne zaligheid maar toevertrouwen aan den eersten den besten dominee of pastoor, in wiens gemeente zij toevallig zijn geboren? En dat in de Christelijke kerken, wier Stichter zijn Vader dankte, »dat Hij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen had, om ze den kinderkens te openbaren!” Het »zalig zijn de armen van geest” wordt eene spotternij, als er Latijn en Grieksch noodig is, om den Bijbel te verstaan.