Pagina:Dominee, pastoor of rabbi.pdf/23

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
20
dominee, pastoor of rabbi?

 Och, beste menschen, als ge eens wist, wat een rustig en kalm idée de dood is voor den werkelijk overtuigden ongeloovige. Wat zoudt ge den schrijver dezer regelen benijden, als gij wist, hoe prettig kalm hij aan den dood kan denken!
 Maar de goddienerij heeft meer op haren kerfstok. Na bijna 19 eeuwen van Christendom hebben we ’t nu zoover gebracht dat er, als in eene maatschappij van verscheurende dieren, overal en overal wetten en weêr wetten voor noodig zijn. ’t Heele jaar door zijn de regeeringen bezig met wetten maken. Wetten hiervoor, wetten daarvoor; wetten hiertegen, wetten daartegen; steeds meer wetten, wetten, wetten, wetten. Als de godsdienst werkelijk veredelend en verheffend werkte, zouden we hoe langer hoe minder wetten noodig hebben. In een fatsoenlijk gezelschap zijn wetten overbodig, ieder weet hoe hij zich gedragen moet en handelt daarnaar. Maar in onze Christelijke maatschappij moet alles als ’t ware gedwongen en verboden worden, en er bestaat bijna niets waar geene wet over gemaakt is. Waren er naar evenredigheid zoovele wetten voor de natuur als voor de maatschappij, onzen lieven Heer zelf zou ze niet uit elkaar kunnen houden (Börne.)
 Helpen doen die wetten en hunne heirlegers van uitvoerders per slot van rekening nog maar weinig. Moorden, stelen, tappen zonder vergunning en dergelijke kunnen ze gedeeltelijk beletten, maar tot het aankweeken van deugden zijn ze al even onmachtig als de godsdienst zelve. Christelijke deugden! ’t Spreekt zich zelf tegen. De eenige Christelijke deugd is, andersdenkenden te verbranden. Waar is de eerlijkheid en goede trouw in den handel? Afgenomen, naarmate ’t Christendom toenam. Waar de gastvrijheid, die bij alle heidenen haast zonder uitzondering zoo in eere werd gehouden?
 Deze aanklacht geldt niet alleen den christelijken godsdienst, maar ook andere. Het Mohamedanisme b. v. is er in geslaagd, van de eertijds trouwe, eerlijke en gastvrije Arabieren bedriegende, valsche kooplieden, en wreede slavendrijvers te maken.
 Eenige jaren geleden wandelde de directeur van een zendingsgenootschap met een Australiër door Londen, en toonde den „heiden” allerlei gebouwen om hem een hoogen dunk te doen krijgen van Engeland’s grootheid en beschaving. Ook instellingen van weldadigheid werden bezocht, de reusachtige wees- en armhuizen, oudemannenhuizen enz., en er werd heel wat gezegd over de Christelijke liefdadigheid, die zich zulke groote opofferingen getroostte. — De Oosterling toonde duidelijk zijne verbazing, maar zeide geen woord. Eindelijk werd het hem te machtig, en barstte hij los: Zijn werkelijk al die gebouwen en instellingen hier noodig? Zoude men anders die weezen en oude mannen en vrouwen laten verhongeren?
 Met zóó’n vraag, of liever met het antwoord er op is onze liefdadigheid veroordeeld. Heidensche Oosterlingen vinden het wreed, de kinderen van familieleden en buren door bezoldigde en gehuurde vaders en moeders te laten opvoeden, en wij Christenen pochen er op, dat we zóó liefdadig zijn! ’t Pleit niet vóór al die gestichten, niet vóór onze diaconiën, dat juist onze beste armen er zoo bang voor zijn. Het „aan de diaconie komen” is een schrikbeeld, dat niet toevallig de ziel van een ouder en zwakker wordenden arbeider