Pagina:Dominee, pastoor of rabbi.pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
29
dominee, pastoor of rabbi?

 Volgens de allerruwste opvatting die echter nog door zeer velen wordt aangenomen, zoude »ten jongsten dage” ieder mensch het lichaam terugkrijgen, dat na zijn dood begraven werd. ’t Is jammer, dat zelfs een almachtig God dat moeielijk zoude kunnen uitvoeren, daar tengevolge der stofwisseling over bijna alle lichaamsdeelen groote ruzie zoude ontstaan.
 Bij de ontbinding en het vergaan der doode lichamen worden de samenstellende elementen ontbonden en vormen tezamen met andere stoffen weer nieuwe lichamen. Een gedeelte wordt opgenomen in de dampkringslucht, een ander gedeelte wordt water, en zoo vervolgens vormen zij weer vruchten, koren, gras, menschen en dieren. We kunnen veilig aannemen, dat bijna elk stofje, waaruit wij thans zijn samengesteld, tien, honderd, duizend of meer jaren geleden deel uitmaakte van een anderen mensch. Wie zou nu bij die beloôfde opstanding recht hebben op dat stofje? ’t Zou een gevecht geven van belang!
 Mag ik asjeblief dat stukje uit uw arm? Ik heb het noodig voor ’t compleet maken van mijn neus.
 Onmogelijk, vriend, ik kan ’t niet missen uit mijn arm.
 Ja maar, ’t behoort mij, ik heb ’t eerste gehad.
 En ik het laatste.
 Ik kan toch niet met een halve neus loopen!
 Ik nog minder met een lammen arm; ik mis ook al een stuk uit mijn longen, dat zit nu aan de kuiten van dien langen kerel ginds, en hij wil ’t niet teruggeven.
 Dat kan mij niet schelen, ik wil mijn neus hebben.
 En je krijgt hem niet.
 Arme onmachtige Almacht!
 Thans, nu velen begrijpen dat die stoffelijke opstanding eene onmogelijkheid zoude zijn, gooien de dominees ’t op den geest, die volgens hen niet stoffelijk is. Wat hij dan wèl is, zeggen ze niet, ’k denk dat ze ’t verzwijgen uit bescheidenheid. Maar overigens weten en zeggen ze alles van dien geest. Wij, — dat is dus die geest, — wij ontwikkelen meer en meer; wij worden al volmaakter en volmaakter, en zullen in geheele volmaaktheid en zondeloosheid na den dood ’t eeuwige licht aanschouwen, en de heerlijkheid en de ’k weet-niet-wat-al-meer.
 Nu, onmogelijk is ’t niet. ’t Is echter raar dat men zoo niets van dat ontwikkelen merkt, en niets meer van volmaaktheid bespeuren kan bij een 70-jarige dan bij een 20-jarige. [’]t Tegendeel ziet men eer, zou ik denken. Als zoo’n 70-jarige lang genoeg leeft zullen we zien dat hij kindsch wordt, dat de geest geheel verdwijnt in plaats van zoo verbazend te ontwikkelen. — Als we hier eene school hadden waar de leerlingen der hoogste klasse dommer en slechter waren dan die der laagste klasse, zouden we de school spoedig sluiten. Om dezelfde reden zou onze lieve Heer sluiten, wanneer die eene school van voorbereiding was voor den hemel.
 »Als de aarde eene leerschool voor den hemel is, betreur ik zeer dat mijn onbekende voogd mij niet op een beter instituut heeft gedaan”. (Multatuli.)
 De bewijzen, die de heeren bijbrengen voor het onsterfelijkheidsdogma,