Pagina:Dominee, pastoor of rabbi.pdf/50

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
47
dominee, pastoor of rabbi?

HOOFDSTUK XVIII.

 In weinige woorden samenvattende, wat in de voorafgaande bladzijden iets uitvoeriger werd aangetoond, komen wij tot de volgende resultaten:
 Met volkomen zekerheid weten we slechts zeer weinig. Al ons weten en kennen betreft de oppervlakte der zaken; van het „hoe” en het „waarom” begrijpen wij bijna niets.
 We weten dus niet, of er al dan niet een persoonlijk, van zijn eigen bestaan bewust, God is. Juist echter door die onkunde en omdat we niets van hem bespeuren, wordt het waarschijnlijk, dat hij er niet is. Hoe meer we hem zoeken en in de natuur trachten na te speuren, hoe minder we aan zijn bestaan gelooven. De onwetendste menschen gelooven aan het grootste aantal goden en spoken, de geleerdste aan het kleinste aantal. Met al ons zinnen en peinzen zullen we wel nooit verder komen dan tot de geloofsbelijdenis van Goethe's Faust:

Wie durft zeggen: Ik geloof aan Hem?
Wie durft zeggen: Ik geloof niet?

 Alles wat priesters en wijzen meer vertellen, is eene bespotting van den ernstigen waarheidszoeker.
 Even onkundig zijn we over het voortbestaan na den dood. Waarschijnlijk echter zal ook voor den mensch dood dood zijn en is ’t rekenen op onsterfelijkhéid niets dan verregaande verwaandheid.

 Zeker weten we, dat God zich nooit aan ons openbaarde. Mocht Hij bestaan, dan zal hij moeten vergeven

Dat wij hem niet begrijpen, ’t Stond aan hem
Zich te openbaren, en dit deed hij niet! Had hij ’t gedaan,
Hij hadde ’t zóó gedaan, dat niemand twijflen kon,
Dat ieder zeide: ik voel hem, ken hem en versta hem [1].

 Zeker weten we ook, dat elke poging om God te dienen, dat wil dus zeggen elke godsdienst, dwaasheid is.

Hem dienen? Dwaasheid! Had Hij dienst begeerd,
Hij hadde ons geopenbaard op welke wijs,
En ongerijmd is ’t, dat hij van den mensch verwacht:
Aanbidding, dienst en lof.... terwijl hij zelf
Omtrent de wijze hoe, ons in ’t onzeek’re liet.
Wanneer wij God niet dienen naar zijn zin,
Dan is ’t zijn schuld, zijn schuld, en onze schuld is ’t niet [1].

 Duidelijk is het voorts, dat het geluk en de troost ons hier op aarde door den godsdienst geschonken, lang niet opwegen tegen het ongeluk en het verstoorde levensgenot. Wat al twisten en vechten in ons land, tot op de kleinste dorpjes toe! Waar schoone harmonie kon bestaan is nu voortdurende vijandschap en twist.


  1. 1,0 1,1 Gebed van den onwetende.