c. de aard, omvang en noodzaak van de te verrichten handelingen ten aanzien van die diersoorten en
d. de wijzen waarop en de perioden waarin, onderscheiden naar die diersoorten, die handelingen worden verricht.
4. Faunabeheerplannen die de goedkeuring van gedeputeerde staten behoeven, worden door gedeputeerde staten voor een ieder ter inzage gelegd op het provinciehuis.
TITEL II. Jacht
AFDELING 1. DE SOORTEN WAAROP DE JACHT KAN WORDEN GEOPEND
Artikel 31
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 9 is het toegestaan te jagen op wild voorzover dit geschiedt in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 32 tot en met 59.
2. Het bepaalde in artikel 10 is niet van toepassing voorzover wild waarop het is toegestaan te jagen, opzettelijk wordt verontrust bij de uitoefening van de jacht.
3. Het bepaalde in artikel 16, derde lid, is niet van toepassing bij de uitoefening van de jacht voorzover de jacht is toegestaan met behulp van dieren.
Artikel 32
1. Als wild worden de volgende diersoorten aangewezen: haas (Lepus europaeus), fazant (Phasianus colchicus), patrijs (Perdix perdix), wilde eend (Anas platyrhynchos), konijn (Oryctolagus cuniculus) en houtduif (Columba palumbus).
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de in het eerste lid gegeven omschrijvingen worden beperkt ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.
3. De jacht wordt niet geopend op in het eerste lid aangewezen diersoorten voorzover zij staan vermeld op een door Onze Minister vastgestelde nationale lijst van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende soorten.
AFDELING 2. DE JACHTHOUDER
Artikel 33
Gerechtigd tot het genot van de jacht is:
a. de eigenaar van de grond indien niet ingevolge het in onderdeel b of c bepaalde de erfpachter, vruchtgebruiker, beklemde meier of pachter gerechtigd is tot het genot van de jacht en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;
b. de erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier van de grond indien de eigenaar van de grond zich bij het vestigen van het beperkt recht het genot van de jacht niet heeft voorbehouden of de pachter ingevolge het in onderdeel c bepaalde niet gerechtigd is tot het genot van de jacht en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;
c. de pachter indien hij pacht van een verpachter die ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst ingevolge het in onderdeel a of b bepaalde gerechtigd was tot het genot van de jacht en die verpachter zich dit genot bij het aangaan van de pachtovereenkomst niet heeft voorbehouden en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;
d. de huurder van het genot van de jacht voorzover hij dat overeen-