Naar inhoud springen

Pagina:Flora en Faunawet, stb-1998-402.pdf/16

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Artikel 49

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de eisen waaraan jachtvelden waarop het genot van de jacht mag worden uitgeoefend, moeten voldoen.

Artikel 50

1. Tot jagen geoorloofde middelen zijn:

a. geweren;

b. honden, niet zijnde lange honden;

c. gefokte jachtvogels, te weten slechtvalken (Falco peregrinus) en haviken (Accipiter gentilis);

d. eendenkooien;

e. lokeenden of lokduiven, mits niet blind of verminkt;

f. fretten;

g. buidels.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan het gebruik van de in het eerste lid genoemde middelen worden uitgesloten of beperkt. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld betreffende de eisen waaraan die middelen dienen te voldoen, alsmede betreffende het gebruik van munitie, waarbij ook rekening kan worden gehouden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu.

3. Het is verboden zich ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden met andere dan tot jagen geoorloofde middelen.

4. Degene die zich in het veld bevindt met een of meer tot jagen geoorloofde middelen, bedoeld in het eerste lid, alsmede met andere middelen waarmede kan worden gejaagd, wordt geacht zich daarmede ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden tenzij het tegendeel blijkt.

Artikel 51

Het is de houder van een jachtakte verboden een geweer te dragen op gronden waarop hij niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd is.

Artikel 52

Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70 en 72, is het de houder van een jachtakte of valkeniersakte slechts toegestaan gebruik te maken van geweren of jachtvogels voor het uitoefenen van de jacht of het schieten van kleiduiven.

Artikel 53

1. Het is verboden te jagen:

a. op wild waarop de jacht niet is geopend of in strijd met beperkingen waaronder krachtens artikel 46 de jacht is geopend;

b. met andere dan de tot jagen geoorloofde middelen, bedoeld in artikel 50, eerste lid;

c. met een geweer of een jachtvogel in een jachtveld dat niet voldoet aan de krachtens artikel 49 gestelde regels;

d. op zondagen, de nieuwjaarsdag, de tweede paas- en pinksterdag, de beide kerstdagen en de hemelvaartsdag;

e. op begraafplaatsen;

f. voor zonsopgang en na zonsondergang;

g. indien de grond met sneeuw is bedekt;

h. op wild dat zich ten gevolge van hoge waterstand ophoudt op hoog gelegen gedeelten van het terrein;

i. op wild voorzover dat zich bevindt in of in de nabijheid van wakken of bijten in het ijs;