Pagina:Frank van der Goes Herinneringen Nieuwe Gids (1931).pdf/104

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

wat ter wereld juist aan Kloos het recht heeft gegeven aldus te richten over zijn genooten waaronder zijn gelijken waren. Kloos, het is waar, was het erkende en geëerde hoofd van de dichterschool als welker orgaan de Nieuwe Gids onmiddellijk een grooten opgang maakte. Maar indien gelijk meer dan eenmaal is beweerd geworden, de eigenlijke bloeitijd van deze nieuwe kunst niet zeer lang heeft geduurd en reeds na een halfdozijn jaargangen van het tijdschrift zichtbaar ten einde liep, heeft men waarlijk—dit is voor het leekenoog duidelijk merkbaar—geen enkele reden om voor Willem Kloos een uitzondering te maken. Integendeel moet worden gezegd dat, indien bij iemand van deze bent, juist bij hem een plotselinge en diepe inzinking verscheen, dieper nog bijna dan eenmaal zijn verheffing hoog was geweest.[1] Minder dan ooit voor de taak van leider en kunstrechter bekwaam, of althans nu eerst recht onbekwaam, was hij, toen in dit manke proza en met zijn vele niets-

  1. Over de latere gedichten van Kloos in de eerste reeks van den N.G. schrijft Frans Coenen in het reeds aangehaalde werk: „... zij zeggen niets nieuws meer, en het oude, de zelfverhooging en de verguizing van anderen, mijns inziens, minder goed. En dan is het einde snel nabij. In 1894 is het reeds vrijwel alles tot karikatuur geworden van den vroegeren Kloos, naar vorm zoowel als naar inhoud".
    En ofschoon de dichter—besluit Coenen—later „nog menig treffend vers” heeft geschreven, „bereikte hij de hoogten van vroeger nimmermeer en zijn kunstontwikkeling ligt blijkbaar binnen de jaren '80 en '94 besloten.