Pagina:Frank van der Goes Herinneringen Nieuwe Gids (1931).pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

vragen —het antwoord op deze ook door zijn Dordrechtschen vriend gestelde vraag luidde als volgt:

Dat „helaas" is, meen ik, een bloot lyrische uitroep, die betrekking heeft op de verhouding tusschen mijn vriend en mij. Dat je oom afkeurt en gispt en terechtwijst wat hem niet goeddunkt, wel, laat hij zich daarmee vermaken, nooit krijgt hij gedaan dat ik af zal keuren, wat ik goed keur; al schold hij zelfs op mij arme... maar hij heeft zijn smaak op mijn vriend gegoten. Die jonkman sympathiseert zonderling met hem en komt mij tot vervelens toe aan met: ja, en zooals Busken Huet zoo aardig, zoo fijn, zoo geestig opmerkt: je moet in verzen alleen zeggen wat je niet in proza zeggen kan" of zooiets. Ik heb niets tegen den lof, je oom Koen toegewierookt—zelfs stem ik in met die van geest, fijnheid, scherpzinnigheid, maar ik vind het vervelend—dat is 't woord—om hem steeds aangehaald te hooren als iemand die mijn meeningen (die toch evengoed deel van mij zelven uitmaken als de zijnen van hem) zoo maar in eens met het grootste recht kan vernietigen door een: „'t is niet zoo"...[1]

„Ziedaar—besloot Perk—de oorsprong van dat helaas!" Heeft inderdaad het andere twintigjarige jongmensch zijn dweepen met wat hij van Huet gelezen (en begrepen) mag hebben den zoo

  1. De Gids, Jrg. 1916, afl. Augustus.
31