Pagina:Frank van der Goes Herinneringen Nieuwe Gids (1931).pdf/41

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

hare gelijkloopt. Als wij winnen, dit ziet hij zeer goed in, is zijn oppermachtige positie, die hij door jarenlangen arbeid zich verworven heeft of meent zich verworven te hebben (dat komt voor de quaestie op hetzelfde neer) vernietigd, en zal hij in de naaste toekomst niet beschouwd worden als de man „die het weet” maar alleen als een verdienstelijk schrijver, zooals er meer en betere zijn geweest.

Dat staat hem waarschijnlijk niet alles zoo helder voor den geest, maar hij gevoelt het toch, meer of min onbewust.


Het herlezen van dit stuk heeft mij attent gemaakt op een paar artikelen door mij zelf enkele weken te voren geschreven voor het weekblad De Amsterdammer, en het herlezen van die artikelen voor mij een nieuw licht geworpen op een plaats in een brief van Huet.

Dezen brief, gedateerd 17 December 1885 en bestemd voor Jan ten Brink, den Leidschen professor, vindt men in Dl. II der bij Tjeenk Willink in 1890 verschenen verzameling. Maar het was mevrouw Huet die in haar schrijven aan mij van 22 Oktober'88 (men zie hierboven het derde hoofdstukje) de hier bedoelde plaats meedeelde. De door mevrouw Huet niet geheel volledig geciteerde plaats luidt als volgt:


Maar wat zal ik U zeggen? Gij en ik, en de ouderen in het algemeen wij voldoen die jonge-
40