Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/74

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
70
JOHANNES VIATOR.
 

om het begeerde vast te houden. Maar het baat niet. Het waakbewustzijn dringt sterk in, van alle zijden, als een vloed van zwarte vastheid, op de kleurige schimmen van den droom. Een vreemde weifeling, een duizelig kenteren, een worstelend wegzinken van begeerde dingen — en het statige nachtzwart breekt breed en geluidloos over mijn ziel, de visioenen doende vergaan tot ijle flarden van verbleekende kleur, brokjes hangen blijvende klank die ik naluister in onzekerheid. — —


Dan de nacht, stil, donker, droef.


Tot er opwelt uit mijn diepe ziel en barst door de starre verbijstering der illusie, een machtige golf van zware zelfverachting, een donkere vloed van woede, een bittere, scherpe afschuw van mijn stomme, hulpelooze zelf.


En nog eer de morgen kwam, wist ik dat ik weg wilde.

En ik ben ook spoedig gegaan, want ik voelde dat iets ontheiligd was. Ik wist niet door mij, of door iemand buiten mij, maar het mocht niet blijven en ik heb mijn kinderen nooit weergezien.

De verscheurende gedachte dat zij mij zouden miskennen, droeg ik mee met willend smartbehagen, als zelfkastijding, als boete.