Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/55

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

39

Nog voor de nood aan den kever komt door droogte of schaarschte van voedsel, klimt hij tegen een waterplant of tegen den slootkant op, waarbij hem de doornige uitsteeksels aan de schenen van nut zijn; daar pompt hij zich terdege vol lucht, de holle aderen in de vleugels ook; de schemering breekt aan, hij spant de vleugels uit, en zoekt een goed heenkomen, Brommend, snorrend, zoo luid als een meikever, zeilt hij met den wind achter de dekschilden voort, tot hij een waterplas, die woning en spijs belooft, in het oog of in den neus krijgt; die neus zit in de sprieten.

Zoo komt het, dat wij onzen kever vaak aantreffen in kleine en zeer ondiepe waterplassen, in open regenbakken of watertonnen, in dorpsgoten soms. In den drogen zomer van '92 schrikten de wandelaars in de Utrechtsche straat te Amsterdam op een warme avond, herhaaldelijk op en sloegen een snorrenden waterkever van zich af.

Ook de menschen dwingen hem vaak, zich van zijn vleugels te bedienen. Toen een paar jaar geleden de breede sloot achter de Leeuwenhoekstraat bij het Rijnspoorstation gedempt werd, wemelde het 's avonds in den omtrek van 't Amstelhôtel van allerlei waterkevers. Ze vlogen tegen den ballon van het electrisch licht en vielen op den grond.

De jongens uit mijn klasse brachten er 's morgens verscheidene levend mee, zoowel verschillende soorten van gerande, als de groote en de kleine pikzwarte.

Nu weet ge meteen, dat ge uw aquarium tegen den avond dekken moet, als ge op zoo'n verhuizing van uw gevangenen niet gesteld zijt.

Een tuinman vertelde mij lang geleden, dat hij 's morgens vaak groote waterkevers op de glazen van zijn broeikassen vond, die daar op hun rug lagen te spartelen. Wellicht hebben die kevers de glazen, glinsterend door de ondergaande of opkomende zon, voor een waterplas aangezien.