Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/259

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

233

Elk doosje is tot berstens toe gevuld met fijne korreltjes, waaraan verder, ook onder het beste microscoop, niet veel meer te zien is. Als de korrels rijpen, wordt het doosje te klein, het berst aan de dunste zijde open en met kracht worden de korrelige sporen de lucht ingeslingerd.

Nu zal menigeen zeggen: "dan zijn dàt toch eigenlijk de zaden!" Maar dat is werkelijk niet het geval. Elke zaadkorrel bevat immers een kiempje, waaruit onder gunstige omstandigheden een plant opwast, gelijk aan de plant waaruit het zaadje is voortgekomen. Ook was hier bovendien geen bloem, die het vruchtbeginsel bevatte.

Neen, als men die sporen met iets wil vergelijken, dat men bij andere planten aantreft, dan zou het kunnen zijn met de kleine bolletjes, die men o.a. soms vindt in de bladhoeken van eenige lelie-soorten, of ook met de knolletjes in de bladoksels van het speenkruid. Want net als uit die bolletjes en knolletjes, schiet uit de varenspoor een plantje op.

En toch gaat de vergelijking niet heelemaal op; anders was er ook niet zooveel vreemds in de voortplanting van de varens. Uit die sporen komen dingen te voorschijn, die niet in het minst op varens gelijken. Het zijn kleine, groene lapjes, die plat op de aarde of op het mos blijven liggen; bij de eene varensoort worden ze niet grooter dan een speldeknop, bij de andere, zoo groot als een dubbeltje, soms zijn ze rond en bochtig, dan weer langwerpig of hartvormig.

Onder aan de linkerzijde van de teekening op blz. 207 is er een te zien.

Die platte dingetjes nu, voorkiemen noemt men ze, hebben de plantkundigen heel wat hoofdbrekens gegeven. Want het raarste van de geschiedenis is, dat na een poosje, op dezelfde